20830 |
bier |
bier:
beer (Q111p Klimmen),
béér (Q111p Klimmen)
|
bier [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
20640 |
bierpap |
bierslemp:
Syst. WBD
beersjlèmp (Q111p Klimmen),
slemppap:
Syst. WBD
sjlèmppap (Q111p Klimmen)
|
Bierpap (beerslemp?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20665 |
biersoep |
biersoep:
Syst. WBD
beersòp (Q111p Klimmen)
|
Soep, hoofdzakelijk gemaakt van bier (biersoep, beersop, bierzuipe) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24522 |
bies |
hazenpootje:
Veldeke ? (VD: onder hazenpoot: veldbies
hazepuetje (Q111p Klimmen)
|
hazepoot [N 92 (1982)]
III-4-3
|
32334 |
biesijzer |
lisijzer:
lęš˱īzǝr (Q111p Klimmen)
|
Een metalen haak of hefboom die wordt gebruikt om een duig naar buiten te wringen wanneer een lek aan de rand van de bodem van het vat hersteld moet worden. Zie ook afb. 231. [N E, 53; A 32, add.; monogr.]
II-12
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bēs (Q111p Klimmen)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33252 |
bietenkapmes |
krotenmes:
krōǝtǝmęts (Q111p Klimmen),
zeissel:
zɛ̄sǝl (Q111p Klimmen)
|
Speciaal voor dit doel vervaardigd lang gebogen mes, "met een handvat als van een zaag", merkt de zegsman in L 322 op. Het werd gedaan met een "gewoon mes", een "broodmes" in: K 278, 357, L 211, 265, 282, 286, 291, 314, 322a, 324, 355, 355a, 366, 413, 416, 420, P 176, Q 2, 4, 72; met "de sikkel" in K 359, L 331, 355, 370, 374, Q 2, 2b, 99*; onder de "zessel" en de "hiep" wordt een hakmes verstaan. [N 12, 47; monogr.]
I-5
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
kraag:
krē̜x (Q111p Klimmen),
krotenblader:
krūǝtǝblār (Q111p Klimmen),
krotenkoppen:
krōtǝkø̜p (Q111p Klimmen),
kruid:
krūt (Q111p Klimmen)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33254 |
bietenmolen |
krotenmachine:
krūǝtǝmǝšin (Q111p Klimmen),
krotenmolen:
krōǝtǝmȳǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
Instrument om voerderbieten in brokken te malen zodat de beesten deze eten kunnen. [N 18, 108; add. uit N 5A, 34d]
I-5
|
33243 |
bietenplantjes |
krootjes:
krø̄ǝtšǝs (Q111p Klimmen)
|
Bietenplantjes als ze pas opgekomen zijn en uitgedund moeten worden. [N 12, 44; monogr.]
I-5
|