21200 |
rit |
rit:
rit (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
toer (<fr.):
tōēr (Q111p Klimmen)
|
de afstand afgelegd te paard, per fiets, per auto of op de schaats (tocht, rit) [N 90 (1982)] || rit [SGV (1914)]
III-3-1
|
24409 |
ritnaald, larve van de kniptor |
ringworm:
vrij naar het WLD
ne ringworm (Q111p Klimmen)
|
ritnaald, koperworm, schadelijke kniptor-larve die van plantenwortels leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31604 |
ritsbeitel van de hoefsmid |
ritsbeitel:
rets˱bęjtǝl (Q111p Klimmen)
|
De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362]
II-11
|
31313 |
ritsbeitel, kantbeitel |
ritsbeitel:
rets˱bęjtǝl (Q111p Klimmen)
|
Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117]
II-11
|
25039 |
ritselen |
kritselen:
kritsjele (Q111p Klimmen),
rispelen:
rispele (Q111p Klimmen),
ritselen:
ritsele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
ritselen (Q111p Klimmen)
|
een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)] || ritselen [SGV (1914)]
III-4-4
|
31601 |
ritsijzer |
ritsijzer:
rets˱īzǝr (Q111p Klimmen)
|
Hoefijzer waarin een rits of gleuf is aangebracht waarin zich de gaten voor de hoefnagels bevinden. Zie ook afb. 223. [N 33, 353]
II-11
|
18214 |
ritssluiting |
rits:
rits (Q111p Klimmen),
ritssluiting:
ritssleting (Q111p Klimmen),
ritssloeting (Q111p Klimmen)
|
Ritssluiting [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
31409 |
rivettenboor |
steekboor:
štē̜k˱bǭr (Q111p Klimmen)
|
Hol boorijzer waarmee de doorsnede van (een deel van) een dikke spijl of staaf verkleind kan worden. De boor wordt onder meer gebruikt bij het vervaardigen van de staven voor roosterwerk. Zie ook afb. 119. [N 33, 149]
II-11
|
24317 |
riviergrondel |
geuvie:
WLD
govie (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de grondel: een zoetwatervisje dat voorkomt in stromend en stilstaand water. Het is langgerekt van vorm en heeft één paar voeldraden aan de bek. Op de rug en flanken is het donker gevlekt en gestippeld met een groene of blauwachtige weerschijn [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24647 |
robinia |
acacia:
kacia (Q111p Klimmen),
#NAME?
akkasia (Q111p Klimmen),
Veldeke
akkazia (Q111p Klimmen)
|
De acacia; heeft 10-35 cm. grote varenachtige bladeren samengesteld uit deelblaadjes van 3-5 cm lengte; in het begin van de zomerdraagt de boom hangende bloemtrossen; de takken wijzen soms naar boven (acacia, asdoorn). [N 82 (1981)] || Hoe noemt U: acacia [N 50 (1972)]
III-4-3
|