34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (Q111p Klimmen)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
met, met:
mɛt, mɛt (Q111p Klimmen),
nettetje:
nętǝkǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
mettetje, mettetje:
mętǝkǝ, mętǝkǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
34217 |
roepwoord voor de stier |
menne:
mɛnǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
30668 |
roerstokje |
roerhout:
rø̄rhǫwt (Q111p Klimmen),
roerhoutje:
rø̄rhø̜jtjǝ (Q111p Klimmen),
rø̄rhø̜ltjǝ (Q111p Klimmen),
roerstekje:
rø̄rštɛkškǝ (Q111p Klimmen)
|
Stukje hout voor het doorroeren van de verf. [N 67, 53c; div.]
II-9
|
25088 |
roest |
beroest:
berost (verrost) (Q111p Klimmen),
roest:
ros (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
ròs (Q111p Klimmen),
verroest:
verrost (berost) (Q111p Klimmen)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
beroesten:
berosse (Q111p Klimmen),
roesten:
rosse (Q111p Klimmen)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roestplek:
sjpeikel = vochtvlekken
rosvlek (Q111p Klimmen),
roestvlek:
rosvlék (Q111p Klimmen)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
wiezelen:
(inz. fluisteren).
wiezjele (Q111p Klimmen)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|