32834 |
rollen |
omdraaien:
ǫmdrīǝ (Q111p Klimmen),
over haar rug draaien:
ȳǝvǝr dǝr rø̜q drīǝ (Q111p Klimmen),
wellen:
wɛlǝ (Q111p Klimmen)
|
De koe tijdens het kalven op de rug wentelen. [N 3A, 50] || Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-11, I-2
|
30585 |
rollengoud |
biezengoud:
bīzǝgǫwt (Q111p Klimmen),
bladgoud van de rol:
blāt˲gǫwt van dǝ rǫl (Q111p Klimmen)
|
Op papier bevestigde, opgerolde, smalle strook bladgoud. Rollengoud wordt met behulp van een goudroller op biezen, lijstjes enz. aangebracht. Zie ook het lemma 'Goudroller'. [N 67, 11e]
II-9
|
21647 |
rolletje munten |
cahot (<fr.):
’n kahòt (Q111p Klimmen),
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
’n kahot (Q111p Klimmen)
|
rolletje centen of kwartjes of andere munten [knappert, lok?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22443 |
rommelpot |
foekepot:
foekepot (Q111p Klimmen)
|
De pot die met een (varkens)blaas is overspannen; door het midden ervan is een rietje gestoken dat men vochtig maakt en op en neer beweegt, wat de blaas in trilling brengt [rommelpot, hoeperpot, foeperpot, foekepot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33473 |
rond gat boven in de schuurgevel |
uilelok:
ylǝlǭk (Q111p Klimmen),
ȳlǝlǭk (Q111p Klimmen)
|
Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153]
I-6
|
32291 |
rond haalmes |
ronde schaaf:
ron šāf (Q111p Klimmen),
uittrekschaaf:
ūttrękšāf (Q111p Klimmen)
|
Het ronde mes met schuingeslepen snede en twee handvatten waarmee men diepe, holle vormen in hout kan snijden. Het rond haalmes wordt met een trekkende beweging gehanteerd en door de kuiper gebruikt voor het gladschaven van de binnenwand en het vlak maken van de binnenrand van vaten. Zie ook afb. 218. [N E, 37a-b; monogr.]
II-12
|
21942 |
rondcirkelen |
om het hok vliegen:
òm ’t hok vlege (Q111p Klimmen)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: het rondcirkelen rond het hok? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
31164 |
ronde schaar |
kromme scheer:
krom šiǝr (Q111p Klimmen),
leerscheer:
lę̄ršiǝr (Q111p Klimmen)
|
Schaar met gekromde benen waarmee men een in het leer uitgezette cirkel kan uitknippen. [N 36, 29a]
II-10
|
31385 |
ronde vijl, rattenstaart |
rattenstaart:
ratǝštart (Q111p Klimmen
[(dun en rond)]
),
ronde vijl:
ron vīl (Q111p Klimmen)
|
Kleine, ronde, spits toelopende vijl. De ronde vijl wordt gebruikt voor het vijlen van gaten en gebogen oppervlakten. Zie ook afb. 102. [N 33, 94; N 64, 53e; monogr.]
II-11
|
31167 |
rondel |
huif:
(mv)
hūvǝ (Q111p Klimmen)
|
Het met de ronde schaar of schijvensnijder gesneden rond stuk leer of ronde koperen schijf, gebruikt ter versiering. [N 36, 29b]
II-10
|