17832 |
rusten |
rasten:
[sic]
raste (Q111p Klimmen),
resten:
[sic]
reste (Q111p Klimmen)
|
rusten [SGV (1914)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21708 |
rusthuis |
bejaardenhuis:
bejaardehoes (Q111p Klimmen),
bejaardehōēs (Q111p Klimmen),
oudemannenhuis:
awd mannehōēs (Q111p Klimmen),
oudemannetjeshuis:
awd ménnekeshōēs (Q111p Klimmen)
|
een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18119 |
ruw |
winterhanden:
Door de informant opgegeven als aanvulling op de vragenlijst met als betekenis winterhanden.
winterheng (Q111p Klimmen),
wintertenen:
Door de informant opgegeven als aanvulling op de vragenlijst met als betekenis wintertenen.
wintertieëne (Q111p Klimmen),
wintervoeten:
Door de informant opgegeven als aanvulling op de vragenlijst met als betekenis wintervoeten.
winterveut (Q111p Klimmen)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
rōēw (Q111p Klimmen)
|
ruw [SGV (1914)]
III-3-1
|
25042 |
ruw, ruig |
ruw:
rōēw (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|
29731 |
ruwe stenen |
zonnebakkers:
zǫnǝbę ̞kǝš (Q111p Klimmen),
zonnebrandstenen:
zonǝbrantštęjn (Q111p Klimmen)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|
21292 |
ruzie |
ruzing:
ruzing (Q111p Klimmen)
|
een luidruchtige woordenstrijd, onenigheid die door praten of schreeuwen tot uitdrukking komt [ruzie, ravelleke, poepelderij, kadij, twist, ruzing, kerwel, actie, piekenpoek] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21291 |
ruzie maken |
ruzing maken:
ruzing make (Q111p Klimmen)
|
ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21081 |
sabbelen |
zeuteren:
zûûtere (Q111p Klimmen)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
23423 |
sacramentsaltaar |
sacramentsaltaar:
sacramentselter (Q111p Klimmen),
sakkermentsèlter (Q111p Klimmen)
|
Het sacramentsaltaar (in grote kerken), een afzonderlijk altaar waarop zich het tabernakel met de H. Hosties bevindt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|