25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
d⁄r sjièèm (Q111p Klimmen),
sjiem (Q111p Klimmen),
sjîêm (Q111p Klimmen)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw [SGV (1914)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
27639 |
schaft |
botteren:
butǝrǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits]),
bottertijd:
butǝrtīt (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
half-schicht:
hawf-šix (Q111p Klimmen [Maurits]),
schafttijd:
šaftī̄t (Q111p Klimmen)
|
De invuller uit Q 121c merkt voor de Domaniale mijn op dat de schaft duurde van half elf tot kwart voor elf. [N 95, 55; N 95, 53a; N 95, 53b; N 95, 50; monogr.; Vwo 494; Vwo 498; Vwo 679] || Werkpauze van de arbeiders in de steen- en pannenbakkerijen om de maaltijd te gebruiken. [N 98, 10; monogr.]
II-5, II-8
|
27640 |
schaftboterhammen |
dobbelen:
dubǝlǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
smouweren:
šmǫwrǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Laura, Julia])
|
Boterhammen die mee ondergronds werden genomen. "Dobbelen" waren dubbele boterhammen die men at tijdens de pauze. [N 95, 51; monogr.]
II-5
|
21092 |
schaften |
botteren:
butǝrǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I-IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV, Emma]),
pozen:
poeëze (Q111p Klimmen),
resten:
reste (Q111p Klimmen),
schaften:
sjafte (Q111p Klimmen),
šaftǝ (Q111p Klimmen)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || schaften [SGV (1914)] || Schaften, eten. Volgens de respondenten in Q 15, Q 113a en Q 117a gebeurde het "schaften" bovengronds en het "botteren" ondergronds. [N 95, 50; N 95, 53a; N 95, 53b; monogr.; Vwo 495; Vwo 499; Vwo 680; Vwo 690] || Werkpauze houden om de maaltijd te gebruiken. In Q 83 had men geen vaste tijd om te schaften. Men zei daar: ze eten op hun uur (z\ ē̜t\n ǫp hø ̞n ū.r). [N 98, 9; monogr.]
II-5, II-8, III-3-1
|
27683 |
schaftlokaal |
schaftkeet:
šafkšt (Q111p Klimmen),
schaftlokaal:
šaflokāl (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Houten gebouwtje waar de arbeiders bij de kleiput naderhand de schafttijd konden doorbrengen. [N 98, 11; monogr.] || Lokaal waar men de boterhammen verorbert. [N 95, 6]
II-5, II-8
|
21483 |
schafttijd |
ungeren:
øͅŋərə (Q111p Klimmen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schan (Q111p Klimmen),
sjan (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sjand (Q111p Klimmen)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
kaarsreut:
Syst. WBD
kéérsrèùt (Q111p Klimmen),
schapenvet:
Syst. WBD
sjaopevet (Q111p Klimmen)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
31910 |
scharnierbeitel |
fitsijzer:
fitš˱īzǝr (Q111p Klimmen)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (Q111p Klimmen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|