19045 |
schaterlachen |
het uitbrullen van het lachen:
⁄t ōēt brölle van ⁄t lache (Q111p Klimmen),
schateren:
sjatere (Q111p Klimmen)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
schatten:
sjatte (Q111p Klimmen)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
schede:
sjei (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sjeij (Q111p Klimmen),
schee:
sjeij (Q111p Klimmen)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
līf (Q111p Klimmen),
vot:
vǫt (Q111p Klimmen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (Q111p Klimmen),
sjēīf (Q111p Klimmen),
schuins:
sjūīns (Q111p Klimmen)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
met het rechtse oog naar het linkse kamizoolstasje (kijken):
Zegsw.
mit `t rechs oug nao `t links kammezaolstesjke (Q111p Klimmen),
scheel zien:
sjael zieë (Q111p Klimmen)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeien (Q111p Klimmen),
šean (Q111p Klimmen)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34579 |
scheen van de asarm |
scheen:
šiǝn (Q111p Klimmen),
scheenstukken:
šēnštø̜kǝ (Q111p Klimmen),
slek:
šlęk (Q111p Klimmen)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|
27553 |
scheenbeschermer |
scheenbeschermer:
meervoud
šiǝnbǝšɛrmǝš (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Bescherming voor het scheenbeen. Het dragen van deze beenkappen kan worden voorgeschreven in dikke lagen, in steile pijlers, bij het werken aan steendammen en bij het nabreken. [N 95, 885]
II-5
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
scheepke (Q111p Klimmen),
sjipke (Q111p Klimmen),
wierookscheepje:
wierouksjöpke (Q111p Klimmen),
wierooksscheepje:
wierouksjiëpke (Q111p Klimmen)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|