19403 |
scherp, snede |
het scherp:
⁄t sjerp (Q111p Klimmen),
scherpe kant:
sjerrepe kant (Q111p Klimmen),
waad:
waad (Q111p Klimmen)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šūrǝ (Q111p Klimmen)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (Q111p Klimmen)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
kiem:
kēm (Q111p Klimmen),
scheut:
šyøt (Q111p Klimmen),
šø̄ǝt (Q111p Klimmen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
33908 |
schiefelbeen |
krauw:
krǫu̯ (Q111p Klimmen),
schilferen (ww.):
šelǝvǝrǝ (Q111p Klimmen)
|
Schiefels zijn harde beenwoekeringen aan het het pijpbeen, bij jonge paarden meestal aan het voorbeen onder de knie, als gevolg van bepaalde spanningen, stoten, strijken e.d. Als deze afwijking het kniegewricht of de buigpezen verhindert goed te functioneren, kan ze een peesontsteking veroorzaken, met chronische kreupelheid als gevolg, wat zelden voorkomt. De beenvorming blijft evenwel. Zie afbeelding 22. [N 8, 32.6, 32.14, 90d en 90e; monogr.]
I-9
|
27878 |
schietdamp |
schietdamp:
šētdamp (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
schietstub:
šētštøp (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De damp die ontstaat na het tot ontploffing brengen van de springstoffen. Niet verdunde schietdampen zijn schadelijk voor de gezondheid. [N 95, 428; N 95, 775; monogr.]
II-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
sjeete (Q111p Klimmen),
šētǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
schietwerk:
šētwęrk (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Losbreken van delfstoffen, grond en gesteente door middel van springstof. [N 95, 395; N 95, 429; monogr.; Vwo 49] || schieten [SGV (1914)]
II-5, III-3-1
|
30442 |
schieter |
muuranker:
dǝr mūraŋkǝr (Q111p Klimmen),
muurplaat:
mūrplāt (Q111p Klimmen)
|
Dat deel van het anker dat aan de buitenkant van de muur zichtbaar is. In L 321 kon de schieter in allerlei modellen uitgevoerd zijn. Zo kende men schieters in de vorm van een X, een S en een T. ook werd gebruik gemaakt van gevelijzers die waren gevormd als een hoefijzer. Zie ook afb. 72. [N 31, 38a; N 54, 124b; monogr.]
II-9
|
27850 |
schietgat |
boorlok:
bǭrlǭk (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Gat, geboord in het los te schieten gesteente. Later wordt dit gat opgevuld met springstof. [N 95, 399; monogr.; Vwo 160; Vwo 519]
II-5
|
27851 |
schietgaten boren |
de afslag boren:
dǝr āfšlāx bǭrǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
[N 95, 400; monogr.]
II-5
|