28404 |
bijenhouder, imker |
bijenman:
bi-jǝman (Q111p Klimmen)
|
Een bijenhouder is iemand die bijen houdt om den brode of als hobby. Bijen produceren honing en was. Eertijds waren dit zeer geliefde en noodzakelijke produkten. Momenteel zijn er in Nederland praktisch geen beroepsimkers meer en is bijen houden voornamelijk een hobby geworden. Belangrijk is de inzet van bijen voor bestuivingsdiensten in land- en tuinbouw. Grote zaadteeltbedrijven kennen het beroep van bedrijfsimker. [N 63, 1a; N 63, 1c; S 3; L 1a-m; JG 1a; JG 2b-5, 7; R 3, 43; Ge 37, 149; A 9, 7; monogr.]
II-6
|
28583 |
bijenkap |
kogel:
koagǝl (Q111p Klimmen)
|
Volkomen afsluitend hoofddeksel ter bescherming tegen bijensteken. Wanneer de imker de bijen op een of andere manier moet behandelen, zal hij vooral het hoofd moeten beschermen tegen steken. Hiervoor gebruikt hij voornamelijk twee soorten hoofdbedekking: de kap en de sluier. Beide reiken ze tot op de schouder. De kap is geheel van metaalgaas, terwijl de sluier van, vooral zwarte, tule is gemaakt en van een hoed afhangt. Een vizier van draadgaas of paardehaar moet zicht geven op de bijen. Op grond van de grote overeenkomst in woordtypen bij de antwoorden op de verschillende vragen naar een soort bijenkap of sluier zijn de antwoorden in één lemma Bijenkap samengevoegd. [N 63, 74a; N 63, 74b; N 63, 74c; N 63, 74d; N 63, 74e; S 3; L 1a-m; L 16, 7; JG 1b; JG 2b-5, 5; R 3, 44; R 3, 42; R 3, 43; Ge 37, 151, monogr.]
II-6
|
28407 |
bijenkorf |
bijenkorf:
bi-jǝkø̜rf (Q111p Klimmen)
|
Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.]
II-6
|
33088 |
bijgooier |
nadergever:
nǭdǝrgēvǝr (Q111p Klimmen)
|
De bijgooier is de tussenpersoon tussen de afsteker van de wagen en de tasser in de schuur. Zie de toelichtingen bij de lemma''s ''graan stapelen in de schuur'' (5.1.11) en ''afsteker'' (5.1.12). [N 15, 50; monogr.]
I-4
|
27432 |
bijl |
bijl:
bīle (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Laura, Julia])
|
Hakwerktuig waarmee men ondergronds het hout van de ondersteuningen kan bewerken. De term "aks" duidde volgens de invuller uit Q 15 een grote bijl aan die door de roofploeg werd gebruikt. [N 95, 729; N 95, 732; N 95, 760 add.; monogr.; Vwo 130; Vwo 369]
II-5
|
21804 |
bijleggen |
bijlappen:
bielappe (Q111p Klimmen),
slechten:
sjlichte (Q111p Klimmen)
|
een ruzie, een onenigheid bijleggen of oplossen [schavelen] [N 85 (1981)] || Extra geld in de pot doen [lappen, bijleggen]. [N 88 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
21102 |
bijten |
bijten:
bīēte (Q111p Klimmen)
|
bijten [DC 37 (1964)]
III-2-3
|
21156 |
bijweg |
bijweg:
biewaeg (Q111p Klimmen),
binnenweg:
binnewāēg (Q111p Klimmen)
|
een weg die niet de hoofdverbinding vormt (bijweg, remel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
29948 |
bikbijltje |
spijskapper:
špīskapǝr (Q111p Klimmen),
steenhamer:
štęj.nhāmǝr (Q111p Klimmen)
|
Tweesnijdend bijltje met kort handvat om oude stenen schoon te kappen. Zie ook afb. 9. Het verwijderen van oude specieresten van metselstenen werd in Q 116 'afbikken' ('āf˱bekǝ') genoemd. [N 30, 15c]
II-9
|
22705 |
bikkel(s) |
dikkel:
deGələ (Q111p Klimmen)
|
De beentjes. [N R (1968)]
III-3-2
|