29692 |
schuif |
schuif:
šȳf (Q111p Klimmen)
|
Schuif waarmee de hoeveelheid klei, die uit de voormenger stroomde, geregeld kon worden. [N 98, 91; monogr.]
II-8
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sjauw (Q111p Klimmen),
sjaw (Q111p Klimmen),
(vr.).
sjaw (Q111p Klimmen)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
deurtje:
duërke (Q111p Klimmen),
schuif:
sjuuf (Q111p Klimmen),
sjūūf (Q111p Klimmen),
schuifje:
sjuufke (Q111p Klimmen)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30691 |
schuifladder |
schuifledder:
šȳflø̜dǝr (Q111p Klimmen)
|
Uit twee delen bestaande ladder die door uitschuiven tot nagenoeg de dubbele lengte gebracht kan worden. [N 67, 63b]
II-9
|
30842 |
schuifmaat |
schuifmaat:
šȳfmǭt (Q111p Klimmen)
|
Metalen maatstok met een vast en een verschuifbaar deel om in- en uitwendige maten van werkstukken op te nemen. Het vaste en het schuifbare deel van het werktuig zijn beide van een bek voorzien waarmee een werkstuk omklemd kan worden. Op het beweegbare deel is een schaalindeling aangebracht en soms ook op het vaste deel. In het laatste geval kan tot op tienden of twintigsten van een millimeter nauwkeurig worden opgemeten. Zie ook afb. 86. [N 33, 267]
II-11
|
28093 |
schuifpijler |
schuifpijler:
šȳfpęjlǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Pijler waarin het transportmiddel niet uit elkaar wordt genomen en verlegd, maar in zijn geheel in de richting van het koolfront wordt verschoven. Telkens wanneer een pand ontkoold is, wordt het vervoermiddel weer tot tegen de koolwand geschoven. Volgens de invuller uit Q 15 was het transportmiddel in een schuifpijler zelden een transportband, maar meestal een kettingtransporteur, omdat er dan minder gevaar bestond dat het geheel bij het verschuiven uit elkaar zou vallen. [N 95, 608; N 95, 535 add.]
II-5
|
27924 |
schuifstijl |
schuifstijl:
šȳfštil (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
toussaintstijl:
tusęntštil (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Wilhelmina])
|
Metalen stijl die als eigenschap heeft dat hij bij belasting kan inschuiven. De inschuifbare stijl wordt in hoofdzaak in de winning en in mindere mate in de voorbereidingswerken toegepast. Volgens de invuller uit Q 15 werden de diverse soorten stijlen op de mijn Maurits aangeduid met het type. Als eerste paste men daar de Jacobstijl, later de verbeterde Jacobstijl toe, daarna de Gerlachstijl en uiteindelijk de Titanstijl. De laatstgenoemde had in de kopstijl een ingebouwde cric om de stijl bij het plaatsen direct vast te zetten. Bij de Jacob- en de Gerlachstijl was een aparte cric noodzakelijk. De Jacobstijl ontleent zijn naam aan de uitvinder Jacob Posma, bedrijfsingenieur van de Staatsmijn Maurits. [N 95, 334; N 95, 297; N 95, 296; monogr.]
II-5
|
25230 |
schuilgaan van de maan |
gaat onder:
der maon geit onger (Q111p Klimmen),
gaat schuil:
der maon geit sjōēl (Q111p Klimmen)
|
baaien van de maan, in de betekenis van de maan gaat schuil in een wolk; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27885 |
schuilnis |
schietnis:
šētnes (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia])
|
Uitholling in de zijwand van de mijngang waarin hetzij een enkele mijnwerker, hetzij een mijnwerker en een lier plaats kunnen vinden. In het eerste geval kan men er bijvoorbeeld in schuilen als er geschoten wordt, in het tweede geval hebben de lier en de arbeider die de lier bedient er een schuilplaats. [N 95, 398; monogr.; Vwo 20; Vwo 411; Vwo 546]
II-5
|
24441 |
schuimbeestje |
bladluis:
blaadloês (Q111p Klimmen)
|
stengelschuim: Kent u in uw dialect een woord voor het schuim op plantenstengels, waar een klein groen beestje in zit? Het schuim lijkt op een kloddertje spuug, hetgroene insectje houdt er zich in schuil. [N100 (1997)]
III-4-2
|