32276 |
sluitbanden |
noodbanden:
nūǝt˱bɛŋ (Q111p Klimmen),
werkbanden:
werǝk˱bɛŋ (Q111p Klimmen)
|
De zware, metalen banden die door de kuiper worden gebruikt om het vat te sluiten. De sluitbanden zijn voorlopige banden die uiteindelijk worden vervangen door lichtere, definitieve banden. [N E, 21]
II-12
|
24943 |
sluiten (van grond) |
sluiten:
sjlete (Q111p Klimmen)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18542 |
sluitklep |
broekenklep:
brookeklép (Q111p Klimmen),
duivenslag:
vgl. Van Dale: duivenslag, inrichting waardoor duiven hun hol wel vrij kunnen binnengaan, maar er niet zelf uitkomen. WNT duif, ss. duivenslag, toestel waardoor de duiven hun hok wel in, maar niet uit kunnen gaan. [-> metafor.?]
dōēvesjlaag (Q111p Klimmen),
klep:
klep (Q111p Klimmen),
klép (Q111p Klimmen),
slag:
sjlaag (Q111p Klimmen)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32543 |
sluitmand |
sluitmandel:
šlūtmaŋǝl (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
33957 |
sluitriem |
slietingsleertje:
šlēteŋslē̜rkǝ (Q111p Klimmen)
|
Riempje waarmee de delen van het haamslot op hun plaats gehouden worden. [JG 1a; N 36, 13]
I-10
|
20168 |
sluitspeld |
krammenspang:
kremsjpang (Q111p Klimmen),
toespang:
toesjpang (Q111p Klimmen),
⁄n toew sjpang (Q111p Klimmen)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17704 |
sluitspier van de aars |
aarsdarm:
aasjderrem (Q111p Klimmen)
|
spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
30116 |
sluitsteen |
slietsteen:
šlētštęjn (Q111p Klimmen)
|
De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.]
II-9
|
32228 |
sluitstuk van de asstroppen |
brug:
brø̜k (Q111p Klimmen)
|
Verbindingsstuk waarmee de asstroppen met behulp van moeren en bouten om het asblok heen gesloten worden. Zie ook afb. 195. [N G, 48c]
II-12
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpe (Q111p Klimmen),
sjlörpe (Q111p Klimmen),
sjlörreppe (Q111p Klimmen),
sjlörrəpə (Q111p Klimmen)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|