20550 |
snoepje |
babbelaar:
babbeleir (Q111p Klimmen),
babbəlaer (Q111p Klimmen),
babbeltje:
babbelke (Q111p Klimmen)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
klatsool:
klatšoel (Q111p Klimmen),
smikkeslag:
šmekǝšlāx (Q111p Klimmen),
smikkesnoer:
šmekǝšnōr (Q111p Klimmen),
snoer:
šnōr (Q111p Klimmen)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
schnauz (du.):
sjnuits (Q111p Klimmen),
šnauts (Q111p Klimmen),
snor:
šnor (Q111p Klimmen)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
ronken:
ronke (Q111p Klimmen),
snorken:
sjnörke (Q111p Klimmen),
soezen:
(langszoeze = voorbij snorren).
zoeze (Q111p Klimmen)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)] || snorren
III-4-4
|
34510 |
snot |
pups:
pøpš (Q111p Klimmen),
snot:
šnot (Q111p Klimmen)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
kute-naas:
koetnaas (Q111p Klimmen),
(2 betekenissen)
koetnaas (Q111p Klimmen),
kute-nelis:
⁄ne koetnelles (Q111p Klimmen),
(= kwajongen).
koetnelles (Q111p Klimmen),
snotaap:
snoͅtāp (Q111p Klimmen),
snotteraar:
sjnôêteraer (Q111p Klimmen),
snotteraar (zn.):
ne sjnôôteraer (Q111p Klimmen),
snotternaas:
(letterl. betekenis)
sjnoeëternaas (Q111p Klimmen),
snuiteraar:
sjnoeëteraer (Q111p Klimmen),
snuitsnaas:
sjnoetsnaas (Q111p Klimmen)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-2, III-1-4
|
18025 |
snottebel |
klokkenzeilder:
(klokketouwen): slijm uit beide neusgaten
klokkezeilder (Q111p Klimmen),
koet:
neusslijm
n koet (Q111p Klimmen),
koetnelles:
snotneus
koetnelles (Q111p Klimmen),
snotter:
neusvuil
sjnoeëter (Q111p Klimmen),
snotterdoppe:
enne sjnôôterdöppe (Q111p Klimmen)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
sjnoeëtere (Q111p Klimmen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuif:
sjnoeve = werkwoord
sjnoef (Q111p Klimmen),
snuifje:
sjnūūfkə (Q111p Klimmen)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17590 |
snuit |
muil:
mul (Q111p Klimmen),
snoet:
Veldeke
de sjnoet (Q111p Klimmen),
snoets:
sjnoets (Q111p Klimmen),
WLD
sjnōēts (Q111p Klimmen),
snuit:
šnūt (Q111p Klimmen),
snuits:
sjnoets (Q111p Klimmen),
sjnōēts (Q111p Klimmen)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || Snuit [SGV (1914)]
I-12, III-1-1, III-4-2
|