24074 |
bisschop |
bisschop:
`ne bössjep (Q111p Klimmen),
eine busschep (Q111p Klimmen),
enne bössjep (Q111p Klimmen)
|
Een bisschop [busschop, biskop, bissjep]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33936 |
bit |
gebit:
gǝbet (Q111p Klimmen)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
gebitsringen:
gǝbetsreŋ (Q111p Klimmen),
vaarringen:
vārreŋ (Q111p Klimmen)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|
33937 |
bitstang |
gebitsstang:
gǝbetsštaŋ (Q111p Klimmen)
|
De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42]
I-10
|
24815 |
bitterkruid |
donderkruid:
Veldeke bergbitterkruid (VD: alleen bitterkruid: picris hieracioides) (GrTh: 432)
donderkroed (Q111p Klimmen),
hommelskruid:
Veldeke bergbitterkruid
hómmelskroed (Q111p Klimmen)
|
bergbitterkruid [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18635 |
bivakmuts |
bivakmuts:
bivak-mutsj (Q111p Klimmen),
bivakmutsj (Q111p Klimmen)
|
bivakmuts, nauw om hoofd en hals sluitend wollen muts die alleen een deel van het gezicht onbedekt laat [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18113 |
blaar |
blaar:
bluor (Q111p Klimmen),
blǭr (Q111p Klimmen)
|
Blaar: blaasachtige opzetting van de huid (blaar, blein). [N 84 (1981)] || Bolvormige verhevenheid in het schilderwerk. Blaren treden vooral op wanneer het oppervlak van het te schilderen voorwerp niet goed droog is of wanneer er geen goede hechting van de verflaag aan het materiaal heeft plaatsgehad. [N 67, 69b; monogr.]
II-9, III-1-2
|
23574 |
blaasbalg van het orgel |
blaasbalg:
blosbalk (Q111p Klimmen),
d`r blaosbalk (Q111p Klimmen),
der blaosballek (Q111p Klimmen)
|
De blaasbalg van het orgel. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31233 |
blaasbalgklep |
blaaspijp:
blǭspīp (Q111p Klimmen),
lochtklep:
loxklɛp (Q111p Klimmen)
|
In een blaasbalg met twee compartimenten, zowel de benaming voor de aanvoerklep voor de lucht als voor de klep in het vaste tussenschot waardoor de lucht van de ene kamer in de ander geperst kan worden en via de luchtleiding naar het smidsvuur kan stromen. Op deze wijze ontstaat een onafgebroken luchtstroom. Zie voor het woordtype fok ook het lemma "trekopeningen" in Wld ii.8, pag. 62. [N 33, 14; N 33, 15]
II-11
|
31235 |
blaasbalgpijp, luchtaanvoerleiding |
lochtpijp:
loxpīp (Q111p Klimmen)
|
De leiding die de lucht van de blaasbalg naar het vuur voert. Bij ouderwetse smidsvuurhaarden werd de luchtstroom aan de zijkant van het smidsvuur toegevoerd. De blaasbalgpijp liep daarbij in een verbreed uiteinde uit dat één geheel uitmaakte met een dikke ijzeren plaat, het oogijzer. Deze plaat was met ijzeren bouten aan de brandmuur verankerd. Bij moderne smidsvuurhaarden mondt het uiteinde van de luchtaanvoerleiding uit in de onder de vuurhaard aangebrachte smidsvorm of windkast. Zie ook afb. 6 en het lemma "smidsvorm, blaasgat". [N 33, 20]
II-11
|