e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spaakkuil speekbank: špęjk˱baŋk (Klimmen), speekkuil: špęjkkūl (Klimmen) Kuil of put in de werkplaats van de wagenmaker van ongeveer 2 meter lang, 1 meter diep en 20 cm breed, die wordt gebruikt om spaken in de naaf te slaan. Aan de bovenzijde is de spaakkuil afgedekt met drie balken. De middelste daarvan wordt weggenomen als de spaakkuil wordt gebruikt. De naaf wordt draaibaar op de rand van de spaakkuil vastgezet met behulp van wiggen. Zie ook afb. 186. [N G, 8a] II-12
spaakzwei speekveer: špęjk˲vē̜r (Klimmen) Werktuig dat dient voor het richten van de spaken. Er zijn verschillende uitvoeringen van de spaakzwei, maar vaak bestaat het uit een één meter lange lat die met één uiteinde in het midden van de naaf wordt bevestigd. De spaakzwei is voorzien van een gleuf, waarin met behulp van twee moeren en sluitringen een stelpin van ongeveer 20 cm lengte vastgezet kan worden. Door middel van deze stelschroef kan de schuine stand van de spaken precies worden aangegeven. Zie ook afb. 189. [N G, 21a] II-12
spaarpot spaarpot: sjpaarpot (Klimmen) de pot waarin geld wordt gespaard [spaarpot, spaarspot, ponk] [N 89 (1982)] III-3-1
spade, spitschop graafschup: grāf[schup] (Klimmen), schup: šø̜p (Klimmen), steekschup: štę̄k[schup] (Klimmen) Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.] I-1
spaken snijden speken snijden: špęjkǝ šnijǝ (Klimmen) Met behulp van het snijmes de spaken in model snijden. In modernere wagenmakerijen werden deze werkzaamheden met behulp van een speciale houtbewerkingsmachine uitgevoerd. [N G, 11b] II-12
spaken van het drijfwiel speken: špęjkǝ (Klimmen) [N 34, B8; N 34, B9] II-7
spakentrekker klem: klɛm (Klimmen), praam: prām (Klimmen) Houten werktuig, bestaande uit twee houten stokken die aan de bovenzijde verbonden zijn met een touw of ketting. Met behulp van de spakentrekker worden er van de in de naaf gedreven en reeds gerichte spaken steeds twee omvat en bijeengetrokken, zodat de velgspaakpennen precies in de spaakgaten van een velgsegment passen. Het velgsegment kan er dan met behulp van een hamer op worden geslagen. Zie ook afb. 190. In Oirsbeek (Q 33) werden de spaken met behulp van een ketting (kɛtǝ) bij elkaar getrokken.' [N G, 10a-b] II-12
spalter spalter: špaltǝr (Klimmen) Platte kwast met lang, veerkrachtig haar dat in een blikken bus is aangebracht. De spalter doet vooral dienst bij het imiteren van houtsoorten. Zie ook afb. 93a. [N 67, 36a] II-9
span, maat tussen duim en pink spaar: sjpar (Klimmen), span: sjpan (Klimmen), ⁄ne sjpan (Klimmen) de maat die een lengte aangeeft van 20 cm [span] [N 91 (1982)] III-4-4
spanlat van de spanzaag spanknuppel: španknø̜pǝl (Klimmen), spanlat: španlat (Klimmen) Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.] II-12