18091 |
spatader |
spatader:
sjpataor (Q111p Klimmen),
sjpatoar (Q111p Klimmen)
|
spatader [SGV (1914)] || Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
beklateren:
bǝklātǝrǝ (Q111p Klimmen),
bespatten:
bǝšpatǝ (Q111p Klimmen),
besprenkelen:
bǝšpreŋkǝlǝ (Q111p Klimmen),
spatwerk:
špatwęrǝk (Q111p Klimmen),
spetteren:
sjpettere (Q111p Klimmen),
sprietsen:
sjprietse (Q111p Klimmen),
sprinkelen:
sjprinkele (Q111p Klimmen)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)] || Verf uit laten spatten door met de kwast tegen de linkerhand of tegen een klophout te slaan. Spatwerk wordt onder meer toegepast om pleisterwerk te verlevendigen. [N 67, 79]
II-9, III-4-4
|
22003 |
speciale lokroepen |
kom, kom:
kóm! kóm! (Q111p Klimmen)
|
Kent U speciale lokroepen? Hoe luiden die? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30561 |
speciebord |
pleisterplank:
pliǝstǝrplaŋk (Q111p Klimmen),
spervel:
špęrǝvǝl (Q111p Klimmen),
spijsplank:
špīsplaŋk (Q111p Klimmen),
voegplank:
vōxplaŋk (Q111p Klimmen)
|
Rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat, van waaraf men de specie tegen de muur strijkt of in de voegen drukt. Zie ook afb. 87. De 'sperwer' bestaat uit een houten draagvlak dat is gemonteerd op een houten steel die naar onderen toe breder uitloopt en zo is uitgehold dat men hem op een knie kan zetten. Het draagvlak is bestemd voor de specie waarmee het plafond werd bepleisterd. De 'sperwer' werd in Q 121 ook 'pleisterstoel' genoemd (Lochtman, pag. 22). [N 30, 10; N 30, 9; monogr.]
II-9
|
21888 |
speculeren |
speculeren:
sjpikkelére (Q111p Klimmen)
|
kopen, verkopen of wachten met kopen of verkopen in de verwachting winst te maken door stijging of daling van prijzen [lippen, speculeren] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17782 |
speeksel |
spij:
sjpiej (Q111p Klimmen)
|
Speeksel: het mondvocht, afscheiding van bepaalde klieren in de mond (smurrie, tuf, spuw, speek, jodevet, speeksel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
sjpieje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
ṣpi.jə (Q111p Klimmen)
|
(speeksel uit)spuwen [RND] || spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22384 |
speelkaart |
kaart:
kaart (Q111p Klimmen)
|
Elk van de kaarten van het kaartspel, speelkaart [flep, flik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26505 |
speelman, klapspaan |
slager:
šlę̄gǝr (Q111p Klimmen),
speelsman:
špiǝlsman (Q111p Klimmen)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
21480 |
speelplaats |
schoolplein:
sjoëlpléj (Q111p Klimmen),
speelplaats:
sjpieëlplaatsj (Q111p Klimmen),
sjpiëlplaatsj (Q111p Klimmen),
speelplein:
sjpiëlpléj (Q111p Klimmen)
|
de plaats voor of bij de school waar de leerlingen voor of na de schooltijd en tijdens de pauzes verblijven [cour, speelplaats] [N 90 (1982)]
III-3-1
|