33043 |
blad van de zicht |
zicht:
[zicht] (Q111p Klimmen)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
19402 |
blad van een lepel |
lepel:
laepel (Q111p Klimmen)
|
Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33156 |
blad van het strosnijmes |
blad:
blāt (Q111p Klimmen),
mes:
męts (Q111p Klimmen)
|
Het metalen deel van het strosnijmes. Vergelijk ook de lemma''s ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en ''blad van de zicht'' (4.3.7) in deze aflevering. Zie voor het verschijnsel dat de naam van de gereedschap als geheel ook wordt gebruikt voor het werkend deel ervan, ook het lemma ''vlegelknuppel, slaghout'' (6.1.10) in deze aflevering). Zie afbeelding 18, c. [N 18, 103a]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blaadje:
blē̜tjǝ (Q111p Klimmen),
blad:
blāt (Q111p Klimmen),
blader:
blār (Q111p Klimmen)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
24718 |
bladerloze boom |
kale boom:
#NAME?
kale bouwm (Q111p Klimmen)
|
Een boom zonder bladeren (ijlboom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30583 |
bladgoud |
bladgoud:
blāt˲gǫwt (Q111p Klimmen),
klatergoud:
klātǝrgǫwt (Q111p Klimmen)
|
Tot zeer dunne bladen geperst goud. [N 67, 11a; N 67, 11b; monogr.]
II-9
|
33504 |
bladkool, snijkool |
los hoofd:
los huijt (Q111p Klimmen),
losse, een -:
loesj (Q111p Klimmen),
opgeschoten, een -:
opgesjaote (Q111p Klimmen),
vals hart:
valsj hart (Q111p Klimmen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
krampkruid:
Veldeke ganzerik
krampkroed (Q111p Klimmen)
|
ganzerik [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21835 |
bladzijde |
blad:
blaad (Q111p Klimmen),
bladzijde:
bladziej (Q111p Klimmen)
|
ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
30586 |
bladzilver |
bladzilver:
blāt˲zelǝvǝr (Q111p Klimmen),
zilverblad:
zelvǝrblāt (Q111p Klimmen)
|
Tot zeer dunne bladen geperst zilver. [N 67, 11d]
II-9
|