19978 |
blaffen |
bletsen:
bletjse (Q111p Klimmen),
bletsje (Q111p Klimmen),
Veldeke
bletsje (Q111p Klimmen)
|
blaffen [SGV (1914)] || Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blaeker (Q111p Klimmen),
blááker (Q111p Klimmen),
kaarsenluchter:
kaertseluchter (Q111p Klimmen),
blaker staande lamp draaglantaarn/ luchter (zoals in de processie wordt gedragen)
kaertseluchter (Q111p Klimmen),
luchter:
luchter (Q111p Klimmen)
|
Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)] || lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
Veldeke
rötsj (Q111p Klimmen),
WLD
rötsj (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de voorn: een zoetwatervis met achter de borstvin twee buikvinnen die ter hoogte van de rugvin staan; de anaalvin staat ongeveer halfweg de eerste buikvin en de staartvin. De bek is betrekkelijk klein. Het lichaam is zijdelings samengedrukt en [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34405 |
blaten |
bleken:
blē̜kǝ (Q111p Klimmen),
bleren:
blē̜rǝ (Q111p Klimmen),
bleuken:
blø̜̄kǝ (Q111p Klimmen),
gebleuk (zelfst. nmw.):
gǝblø̜̄k (Q111p Klimmen),
meken:
mē̜kǝ (Q111p Klimmen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
24121 |
blauwborstje |
blauwborstje:
blauwbörsjke (Q111p Klimmen),
blaw-börsjke (Q111p Klimmen),
blawbörsjke (Q111p Klimmen)
|
blauwborst || blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
orbel:
orbel (Q111p Klimmen)
|
boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
33808 |
blauwe en bruine schimmel |
blauwe schimmel:
blau̯ǝ šømǝl (Q111p Klimmen),
bruinschimmel:
brunšømǝl (Q111p Klimmen),
muisschimmel:
mau̯sšømǝl (Q111p Klimmen)
|
De blauwe schimmel is overwegend blauw of grijsblauw, met zwarte manen. Bij de bruine schimmels zijn allerlei schakeringen mogelijk: lichtbruin, donkerbruin, goudbruin, kastanjebruin, roodbruin, zwartbruin of geappeld bruin. Sommige gelijken in kleur sterk op de vossen, maar onderscheiden zich van deze door hun zwarte manen, staart en poten. In principe worden alle paarden die bruine of rode dekharen, zwarte manen en staart hebben, beschreven als bruin. [N 8, 63b]
I-9
|
29612 |
blauwe klei |
douwaarde:
dǫu̯wē̜rt (Q111p Klimmen),
klei:
klęi̯ (Q111p Klimmen)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
reiger [SGV (1914)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29815 |
blauwe steen |
blauwe brik:
blǫwǝ brek (Q111p Klimmen),
trasraambrik:
trasrāmbrek (Q111p Klimmen),
trasraamsteen:
trasrāmštęjn (Q111p Klimmen)
|
Baksteen die tijdens het bakken gerookt werd en dientengevolge een blauwe tint heeft. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛblauwstokenɛ in de paragraaf over de vervaardiging van dakpannen. Schuddinck (pag. 84) merkt over dit soort stenen op dat ze in een zgn. ɛblauwe ovenɛ worden gebakken. Men steekt daarbij groen elzehout in de stookgaten v√≥√≥r de oven afgekoeld is. De stenen blijven enkele dagen in de rook van het elzenhout en worden daardoor in- en uitwendig blauw. De invuller uit L 210 vermeldt dat rook niet van invloed is op de kleur steen, maar de kwaliteit of soort klei: rivierklei (kalkhoudend) bakt geel; bergklei (ijzerhoudend) bakt rood; bergklei waaronder vette klei (l√∂ss) is gemengd, bakt blauw.' [N 30, 52c]
II-8
|