22085 |
stro |
stro:
sjtrue (Q111p Klimmen),
struu:
stryǝ (Q111p Klimmen),
štryǝ (Q111p Klimmen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83], [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 93] || stro? [N 93 (1983)]
I-4, III-3-2
|
33126 |
stro binden |
binden:
beŋǝ (Q111p Klimmen)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
30504 |
stro schudden |
doorhalen:
dørǝxhǭlǝ (Q111p Klimmen)
|
Het stro reinigen van ongerechtigheden. In Q 111 werd het stro gereinigd met behulp van een 'schoofreek' ('šǫwfrē̜k'). Dit was een houten balk, bezet met houten pinnen met een lengte van ongeveer 50 cm. Men trok de strobussel hier doorheen waardoor zij gereinigd werd van onkruid etc. Zie voor een afbeelding van dit werktuig wld I.4, pag. 111. [N F, 30]
II-9
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sjleie teng (Q111p Klimmen),
sjliēē (Q111p Klimmen)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
voelen:
vø̄lǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
stok:
#NAME?
sjtòk (Q111p Klimmen)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24852 |
stronk van een struik |
wortelen:
de wortelle (Q111p Klimmen)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
vot:
vot (Q111p Klimmen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
moesstorkel:
moossjtorrekele (Q111p Klimmen),
storkel:
sjtorkele (Q111p Klimmen),
+ WLD
sjtorrekel (Q111p Klimmen),
Veldeke
d’r sjtorkel (Q111p Klimmen)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
war:
war (Q111p Klimmen),
wVr (Q111p Klimmen),
wegescheet:
waegesjiet (Q111p Klimmen)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|