e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stro stro: sjtrue (Klimmen), struu: stryǝ (Klimmen), štryǝ (Klimmen) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83], [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 93] || stro? [N 93 (1983)] I-4, III-3-2
stro binden binden: beŋǝ (Klimmen) Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.] I-4
stro schudden doorhalen: dørǝxhǭlǝ (Klimmen) Het stro reinigen van ongerechtigheden. In Q 111 werd het stro gereinigd met behulp van een 'schoofreek' ('šǫwfrē̜k'). Dit was een houten balk, bezet met houten pinnen met een lengte van ongeveer 50 cm. Men trok de strobussel hier doorheen waardoor zij gereinigd werd van onkruid etc. Zie voor een afbeelding van dit werktuig wld I.4, pag. 111. [N F, 30] II-9
stroef sleeuw: sjleie teng (Klimmen), sjliēē (Klimmen) sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)] III-2-3
strompelend lopen bij het aantrekken voelen: vø̄lǝ (Klimmen) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stronk van de knotwilg stok: #NAME?  sjtòk (Klimmen) Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)] III-4-3
stronk van een struik wortelen: de wortelle (Klimmen) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3
stronk, boomstronk vot: vot (Klimmen) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten moesstorkel: moossjtorrekele (Klimmen), storkel: sjtorkele (Klimmen), + WLD  sjtorrekel (Klimmen), Veldeke  d’r sjtorkel (Klimmen) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7
strontje war: war (Klimmen), wVr (Klimmen), wegescheet: waegesjiet (Klimmen) Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2