17851 |
struikelen |
struikelen:
sjtrukele (Q111p Klimmen)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21729 |
struikrover |
rover:
rouver (Q111p Klimmen),
ruiber (Q111p Klimmen),
struikrover:
sjtroekrouver (Q111p Klimmen),
sjtruukrouver (Q111p Klimmen)
|
een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30557 |
stucadoor |
pleisterman:
pliǝstǝrman (Q111p Klimmen),
plekker:
plɛkǝr (Q111p Klimmen)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
25138 |
stuifsneeuw |
fijne sneeuw:
fīēne sjnĭĕë (Q111p Klimmen),
jaagsneeuw:
jach sjnië (Q111p Klimmen),
poedersneeuw:
poe-jj-er sjnië (Q111p Klimmen),
riezelsneeuw:
rīēzel (Q111p Klimmen)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
fijn zand:
fīēn zand (Q111p Klimmen),
stub:
sjtöb (Q111p Klimmen)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31286 |
stuikblok |
stuikblok:
štuk˱blǫk (Q111p Klimmen)
|
Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285]
II-11
|
31256 |
stuikblok van het aambeeld |
stuikblok:
štuk˱blǫk (Q111p Klimmen
[(uitsteeksel aan de voorzijde van het aambeeld)]
)
|
Een zwaar, gietijzeren blok aan de voet van het aambeeld waar men werkstukken op kan stuiken. Zie ook afb. 15 en het lemma "stuiken". [N 33, 55; N 66, 13d]
II-11
|
22362 |
stuiken |
in een putje stuiken:
mit huve sjtoeke in ei pötje (Q111p Klimmen),
kuiltjestuiken:
ky(3)̄lkə sjtuGkə (Q111p Klimmen),
putjescharren:
poͅtjə sjarə (Q111p Klimmen),
putjestuiken:
poͅtjə sjtuGkə (Q111p Klimmen),
stuiken:
sjtoeke (Q111p Klimmen),
sjtoekke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
štukǝ (Q111p Klimmen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Het op de juiste plaats gloeiend gemaakte werkstuk in de lengte samendrukken ten einde de gloeiende plaats korter en dikker te maken. Het stuiken kan op het aambeeld met behulp van hamerslagen worden gedaan. Ook door het werkstuk tegen of op het aambeeld of het stuikblok te stoten of te laten vallen, kan men de doorsnede ervan vergroten. Zie ook het lemma "stuikblok" en "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 55; N 33, 284-285; N 66, 13d; monogr.] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || Soort spel met knikkers (stuiken). || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
II-11, III-3-2
|
31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
štukmašin (Q111p Klimmen)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
18061 |
stuipen |
begaving:
begaoving (Q111p Klimmen),
stuipen:
sjtupe (Q111p Klimmen)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|