18917 |
traag |
traag:
traog (Q111p Klimmen),
vuil:
voel (Q111p Klimmen)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)] || traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteere (Q111p Klimmen)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
leeps:
lêpsj (Q111p Klimmen),
leepse ogen:
LV leeps ogen bij leepse ogen (*leepsogen) omwille van adj.status.
lèpsj auge (Q111p Klimmen),
lope ogen:
loupe ouge (Q111p Klimmen)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28231 |
transport |
vervoer:
vǝrvø̄r (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
vordering:
vø̜rdereŋ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Algemene benaming voor alles wat in het ondergronds bedrijf verband houdt met het vervoeren van personeel, materiaal, kolen en stenen. [N 95, 610; N 95, 611; monogr.; Vwo 787; Vwo 827]
II-5
|
28367 |
transportband, bandtransporteur |
transportband:
transportband (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Band zonder einde die tussen twee keerrollen en over een aantal draagrollen loopt. De band dient voor het transport van kolen of stenen en in sommige gevallen ook voor het vervoer van personen. Het woordtype "meco" van de respondenten uit L 417 en Q 3 duidt op de naam van de firma die de banden fabriceert (Defoin pag. 92). [N 95, 635; Vwo 89; Vwo 661; Vwo 788]
II-5
|
28384 |
transporteurmotor |
transporteurmotor:
transpǫrtø̄rmōtǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De motor van een kettingtransporteur. De opgaven "gustomotor" en "beienmotor" uit Q 21 duiden de motor van de transporteurs van respektievelijk de fabrieken Gusto en Beien aan. [N 95, 605b]
II-5
|
17928 |
trant |
gang:
gank (Q111p Klimmen)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
eine sjmale trap (Q111p Klimmen)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
30057 |
trapfundering |
trapsgewijs verspringende fundatie:
traps˲gǝwīs ˲vǝršpreŋǝndǝ fǫndāsi (Q111p Klimmen),
versnijdsfundering:
vǝršnijtsføndēreŋ (Q111p Klimmen)
|
Gemetselde fundering die met versnedingen naar boven toe steeds smaller wordt. Doorgaans wordt het metselwerk daartoe om de twee lagen aan weerskanten met een klezoor verminderd. Als basis voor dit soort funderingen wordt gebruikt gemaakt van een 'vlijlaag', een laag metselstenen op hun plat die in een zandlaag worden gelegd, of van een 'straatlaag', een laag metselstenen die op hun kant in een zandlaag rusten. Zie ook afb. 25a. [N 31, 2a]
II-9
|
19710 |
trapleer |
trap:
trap (Q111p Klimmen),
trapledder:
traplödder (Q111p Klimmen),
traplø̜dǝr (Q111p Klimmen)
|
trapleer [DC 39 (1965)] || Uitklapbare ladder met platte treden en steunende tweepoot. [N 67, 63f]
II-9, III-2-1
|