24523 |
bloeien |
bloeien:
bløi̯ǝ (Q111p Klimmen)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
bloom (Q111p Klimmen),
blōm (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
bloem [SGV (1914)] || Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16]
II-1, II-3, III-2-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (Q111p Klimmen),
blome mv (Q111p Klimmen),
blomme mv (Q111p Klimmen),
bloom (Q111p Klimmen),
bloome mv (Q111p Klimmen)
|
bloem [SGV (1914)] || bloemen [RND]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bol:
± WLD
bòl (Q111p Klimmen),
knol:
± WLD
knòl (Q111p Klimmen),
ui:
#NAME?
un (Q111p Klimmen)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenkoolhofje:
bloməkyələfke (Q111p Klimmen)
|
I-7
|
24649 |
bloemknop |
knoop:
#NAME?
knŏĕp (Q111p Klimmen),
Veldeke
d’r knoep (Q111p Klimmen),
knoop (mv.):
knup mv (Q111p Klimmen),
knop:
Veldeke mv.
knüp (Q111p Klimmen)
|
bloemknop || De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
blomkoeël (Q111p Klimmen),
bloomkôêl (Q111p Klimmen),
blómkoeël (Q111p Klimmen)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
19646 |
bloemperk |
bloemenbed:
bloomebèd (Q111p Klimmen),
bloemenperk:
bloomeperk (Q111p Klimmen),
perkje:
perkje (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u het afgeperkt deel van een tuin met bloemen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
33493 |
bloesem |
bloei:
bløj (Q111p Klimmen)
|
I-7
|
31257 |
blok voor aambeeld of klein gereedschap |
ambossblok:
[amboss]blǫk (Q111p Klimmen)
|
Het houten blok waarop aambeeld, speerhaken, staken etc. geplaatst worden. Het bestaat doorgaans uit het onderste, dikke gedeelte van de stam van een taaie boomsoort. Zie ook afb. 16. Bij de koperslager uit L 210 vormde het blok de basis voor de ezel, een aambeeldachtig hulpgereedschap dat bestond uit een soort stang waaraan aan één uiteinde een bolle of platte verhoging was aangebracht. In de bovenzijde van het blok waren gaten met verschillende diameters aangebracht die werden gebruikt wanneer in een metalen plaat een bol vlak moest worden geklopt. Vgl. ook de toelichtingen bij de lemmata "ezel" en "matrijs, holblok". Zie voor het woordtype knoer ook RhWb (IV) kol. 1069, s.v. ɛKnurzɛ: "knorriges Stück Holz, Baum-, Aststumpf, Wurzel, schwer spaltbar". De tussen haakjes geplaatste vormen zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma "aambeeld".' [N 33, 41; N 64, 32g; N 66, 13g; N 64, 32d; N 66, 13d; N 66, 5b; monogr.]
II-11
|