23424 |
uitstallingstroon |
expositietroon:
expositietroeën (Q111p Klimmen),
troon:
dr troeën (Q111p Klimmen),
troën (Q111p Klimmen),
uitstellingsplaats:
oetsjtellingsplaatsj (Q111p Klimmen),
uitstellingstroon:
oetsjtellingstroeën (Q111p Klimmen)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
handen:
(enkelv)
hant (Q111p Klimmen),
pennen:
pɛnǝ (Q111p Klimmen),
trekoren:
trɛkōǝrǝ (Q111p Klimmen)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetsjtèlle (Q111p Klimmen)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28174 |
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht |
uittrekkende schacht:
ūttrękǝndǝ [schacht] (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.]
II-5
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
⁄n oetvlöch (Q111p Klimmen)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29925 |
uitvoerder |
baas:
bās (Q111p Klimmen),
uitvoerder:
ūt˲vø̄rdǝr (Q111p Klimmen)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
17705 |
uitwerpselen |
afgang:
aafgank (Q111p Klimmen),
der aafgank (Q111p Klimmen),
batterij:
baeterie (Q111p Klimmen),
drek:
drek (Q111p Klimmen),
drol:
drol (Q111p Klimmen),
kak:
kak (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
keutel:
kuttel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
mest:
mes (Q111p Klimmen),
meulder:
mäölder (Q111p Klimmen),
schijt:
sjiet (Q111p Klimmen),
stront:
sjtront (Q111p Klimmen),
sjtrònt (Q111p Klimmen),
sjtrónt (Q111p Klimmen),
stront (Q111p Klimmen)
|
uitwerpselen [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flat:
flat (Q111p Klimmen),
koeflat:
kou̯flat (Q111p Klimmen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
naar rechts uitwijken:
Note v.d. invuller:
nao rechs ōētwieke (Q111p Klimmen),
uitwijken:
oetwieke (Q111p Klimmen)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30051 |
uitzetplanken |
bouwplanken:
buwplaŋkǝ (Q111p Klimmen),
breder:
brē̜r (Q111p Klimmen),
planken:
plɛŋk (Q111p Klimmen)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|