31283 |
verlengstuk |
hulpstuk:
hø̜lǝpštø̜k (Q111p Klimmen)
|
Een stuk ijzer dat aan een werkstuk wordt vastgezet om dit laatste bij het smeden gemakkelijker te kunnen hanteren. Doorgaans gebruikt men echter een smeedtang. [N 33, 309]
II-11
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verleeze (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
verleze (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
verliezen [DC 38 (1964)], [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-2
|
27623 |
verlof, vrije dag |
verlofschicht:
vǝrlǫfšix (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
vrije dag:
vrijǝ dāx (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Emma])
|
Van vakantie spraken de mijnwerkers niet. Men nam een verlofdag en deze was dan "de mooiste werkdag". [N 95, 121; N 95, 122; N 95, 123; monogr.; N 95, 920; Vwo 248]
II-5
|
34165 |
verlopen |
zich verlopen:
(de koe heeft) zex vǝrlǫu̯pǝ (Q111p Klimmen)
|
Na korte tijd van dracht een misgeboorte hebben, gezegd van de koe. [N 3A, 39a]
I-11
|
19338 |
vermaak |
vermaak:
vermaak (Q111p Klimmen)
|
een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25091 |
vermengen |
mengelen:
mingele (Q111p Klimmen),
mengen:
minge (Q111p Klimmen),
mischen (du.):
miĕsje (Q111p Klimmen),
ondereen maken:
ongerein make (Q111p Klimmen),
stokken:
gezegd van speelkaarten.
sjtoekke (Q111p Klimmen)
|
in elkaar vermengen [warzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18853 |
vermoeden |
veronderstellen:
veròngersjtèlle (Q111p Klimmen)
|
het menen dat iets waarschijnlijk is, het veronderstellen dat iets zo is [vermoeden, bronsel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25098 |
vernielen |
kapot maken:
kapot make (Q111p Klimmen)
|
vernielen [SGV (1914)]
III-4-4
|
30605 |
vernis |
vernis:
fǝrnīs (Q111p Klimmen),
vǝrnīs (Q111p Klimmen)
|
Bij kamertemperatuur vloeibare massa, die in dunne lagen over voorwerpen wordt gestreken en daarop een doorschijnende, tegen de invloed van lucht en water beschermende bedekking vormt. Vernis bestaat uit een oplossing van harsen in lijn- of terpentijnolie of andere oplosmiddelen. [N 67, 21a; monogr.]
II-9
|
30706 |
vernissen |
vernissen:
fǝrnīstǝ (Q111p Klimmen),
vǝrnīstǝ (Q111p Klimmen)
|
Met vernis bestrijken. Een dunne laag uitgestreken vernis droogt op tot een glanzende, doorschijnende laag. Vernis kan zowel gebruikt worden als bescherming voor onderliggende verflagen als ter verfraaiing. [N 67, 66b; monogr.]
II-9
|