27652 |
verzuimen wegens ziekte |
(de) ziekenkaart hebben:
dǝr zīkǝkārt hø̜bǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale]),
de krankenschijn hebben:
dǝ kraŋkǝšīn hø̜bǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Niet op het werk verschijnen door ziekte. Volgens de informant van Q 15 moest men dit melden aan het AMF, het Algemeen Mijnwerkersfonds van de Staatsmijnen in Limburg. Men kreeg dan de z.g. ziekenkaart waar de controleur en de controlerende geneesheer aantekeningen op maakten. Deze kaart was grijs van kleur. [N 95, 918; N 95, 918 add.; monogr.]
II-5
|
23312 |
vespers |
vesper (lat.):
de vesper (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
də vɛspər (Q111p Klimmen),
vespers (<lat.):
vespers (Q111p Klimmen)
|
De op grote feesten gehouden namiddagdienst waarin door het koor psalmen worden gezongen: de vespers, de vesper. [N 96B (1989)] || de vespers [RND]
III-3-3
|
18277 |
vest |
kamizool:
kamǝzǭl (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits]),
kamizool (<fr.):
kamezoal (Q111p Klimmen),
⁄t kammezaol (Q111p Klimmen),
Fr. camisole
kammezoal (Q111p Klimmen),
vesting:
vesting (Q111p Klimmen),
wal:
wal (Q111p Klimmen)
|
de aarden wal rondom een stad of gracht [vesting, vest] [N 90 (1982)] || herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || vest (kleedingstuk) [SGV (1914)] || Vest dat op de Oranje-Nassaumijnen I, III en IV door het toezichthoudend personeel werd gedragen. [N 95, 64 add.]
II-5, III-1-3, III-3-1
|
18533 |
vestzakje |
kamizoolstasje (<fr.):
kammezaols-tesjke (Q111p Klimmen),
kamizooltasje (<fr.):
kammezaoltésjke (Q111p Klimmen),
urentasje:
oeretésjke (Q111p Klimmen)
|
vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34054 |
vet te mesten stierkalf |
maststiertje:
masštērkǝ (Q111p Klimmen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (kalf) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75a]
I-11
|
34070 |
vet te mesten vaars |
mastvaars:
(mv)
masvē̜žǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 3A, 75c]
I-11
|
34071 |
vetkoe |
vetbeest:
vɛtbīǝs (Q111p Klimmen)
|
Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.]
I-11
|
34274 |
vetmesten |
masten:
mastǝ (Q111p Klimmen),
mesten:
męstǝ (Q111p Klimmen),
vet maken:
vɛt mākǝ (Q111p Klimmen)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
33665 |
vetweide |
vetwei:
vɛtwɛi̯ (Q111p Klimmen)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
34215 |
vetweiden |
op de vetweide laten lopen:
ǫp dǝ vɛtwɛi̯ lǭtǝ lau̯pǝ (Q111p Klimmen)
|
Het laten grazen van slachtvee in een speciaal daarvoor bestemde weide. [N 3A, 77b]
I-11
|