17799 |
voet (alternatieve benamingen) |
poot:
puet (Q111p Klimmen)
|
Voet. Als hiervoor (ook) been of poot gebruikt wordt, dit vermelden, zoo mogelijk in een zin, b.v.: Hou je pooten bij je! voetje voor voetje. [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
27996 |
voet van de pijler |
pijlervoet:
[pijler]vōt (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Gewoonlijk het laagstliggende einde van de pijler; hier worden over het algemeen de in de pijler gewonnen kolen afgevoerd. Voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen (pijler) en (streb) zie men het lemma Pijler. [N 95, 279]
II-5
|
25309 |
voet, maat van 0,28 m |
voet:
voot (Q111p Klimmen),
⁄ne voot (Q111p Klimmen)
|
de maat die een lengte aangeeft van 28 cm [voet] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19812 |
voetenbankje |
voetenbankje:
t vootebenksjke (Q111p Klimmen),
t votebenksjke (Q111p Klimmen),
votebenkske (Q111p Klimmen)
|
Het bankje om de voeten op te zetten [vootebenkske?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21199 |
voetganger |
voetganger:
vootgenger (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
een persoon die te voet gaat [voetganger, voetreiziger, voeteerder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33732 |
voetgangershek |
haspel:
haspǝl (Q111p Klimmen),
stegel:
štēgǝl (Q111p Klimmen)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|
23604 |
voetgebeden |
gebeden aan de voet van de altaar:
de gebae aan der voot van der élter (Q111p Klimmen),
voetgebed (ev.):
voetgebet (Q111p Klimmen)
|
De gebeden aan de voet van het altaar, de voetgebeden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31351 |
voetjespasser |
beentjespasser:
bęntjǝspɛsǝr (Q111p Klimmen)
|
Passer met rechte benen waarvan de uiteinden naar buiten zijn omgebogen. De voetjespasser wordt gebruikt om de binnenmaten van een hol voorwerp op te meten. Zie ook afb. 84. [N 33, 252j; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|
18089 |
voetjicht |
pootje:
puetje (Q111p Klimmen)
|
Voetjicht: soort jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middenvoetsbeentje en grote teen, podagra (voetje, pootje, kozijntje, voetjicht). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19384 |
voetkussen |
voetenkussen:
vootekösse (Q111p Klimmen),
votekösse (Q111p Klimmen)
|
Kussen voor de voeten als men zit (voetkussen, poef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|