31263 |
voorijzer |
voorijzer:
vȳǝrīzǝr (Q111p Klimmen)
|
Hoefijzer voor de voorhoef van het paard. De vorm van het voorijzer is doorgaans ronder dan dat van het achterijzer. Zie ook afb. 223a. [N 33, 353; N 33, 354a; monogr.]
II-11
|
34101 |
voorklauw |
teen:
tīǝn (Q111p Klimmen)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|
33799 |
voorknie |
knie:
knii̯ (Q111p Klimmen)
|
Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
31833 |
voorloper |
voorloper:
vȳǝrlø̜jpǝr (Q111p Klimmen)
|
Zware, 45 tot 60 cm lange schaaf met of zonder keerbeitel en met een handvat, die wordt gebruikt om grote stukken hout ruw te bewerken. Zie ook afb. 35. In Herten (L 330) werd als voorloper een reischaaf gebruikt waarin geen keerbeitel was bevestigd. [N 53, 60; N G, 34a-b; monogr.]
II-12
|
29690 |
voormaler |
leemmolen:
lęjmmyǝlǝ (Q111p Klimmen),
mengkuip:
meŋku.p (Q111p Klimmen),
mengmolen:
meŋmyǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
Maal- en mengkuip, waarin zich een as met armen bevindt die de klei snijdt en vervolgens in de richting van een opening drijft. Deze opening wordt doorgaans afgesloten door een schuif. De voormaler werd aanvankelijk zelfstandig gebruikt, later in combinatie met een steenpers. De drijfkracht werd vroeger geleverd door een paard of een stoommachine, later door een dieselmotor of elektriciteit. Volgens de invuller uit L 163a werd de klei met behulp van de leemmolen gemoediger (g\mujeg\r) en de kluiten (klyt\) werden kortgewreven (kǫrt˲g\vrēv\). [N 98, 88; N 98, 89; monogr.]
II-8
|
28009 |
voorman, ploegbaas |
posthouwer:
pǫshø̜jǝr (Q111p Klimmen [Emma]),
voorman:
vȳrman (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
vø̄rman (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Ploegbaas of voorman op een werkpunt. Zie ook het lemma Schudgootbaas. [N 95, 163; monogr.; Vwo 23; Vwo 234]
II-5
|
18889 |
voornemen |
plan:
⁄ne plaan (Q111p Klimmen),
voornemen:
e vuernumme (Q111p Klimmen)
|
wat men zich voorgenomen heeft, een plan [opzet, voornemen, plan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23989 |
voornemen om niet meer te zondigen |
voornemen om geen zonde meer te doen:
t veurnumme óm gein zung mieë te doeë (Q111p Klimmen),
voornemen om niet meer te zondigen:
t vuërnumme make om neet mië te zondige (Q111p Klimmen),
veurnumme om neet me te zondige (Q111p Klimmen)
|
Het voornemen om niet meer te zondigen [de vuërzats]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19007 |
voornemens zijn |
van zins zijn:
va zins zieë (Q111p Klimmen)
|
van plan zijn, het voornemen hebben [getijd zijn/hebben, betijd hebben, vörgers zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17852 |
vooroverduikelen |
stuiteren:
sjtuitere (Q111p Klimmen),
tirvelen:
toervele (Q111p Klimmen)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|