33853 |
vooruittrappen |
stoten:
štōǝtǝ (Q111p Klimmen)
|
De meeste woorden in dit lemma komen ook in het volgende lemma voor. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
34583 |
voorwand |
kop:
kǫp (Q111p Klimmen),
kopeind:
kǫp˱eŋ (Q111p Klimmen),
stop:
štǫp (Q111p Klimmen),
stopsel:
štø̜psǝl (Q111p Klimmen)
|
De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58]
I-13
|
30100 |
voorwerkers |
buitenstenen:
būtǝštęjn (Q111p Klimmen),
eerste soort:
iǝštǝ sǭrt (Q111p Klimmen),
voorwerkers:
vyǝrwerǝkǝš (Q111p Klimmen)
|
Metselstenen voor de buitenste spouwmuur, en meer in het algemeen voor metselwerk dat in het zicht blijft. Voorwerkers zijn meestal eerste keus metselstenen. Zie voor het woordtype 'façadestenen' ook het lemma 'Kleine stenen' in wld ii.8, pag. 70. [N 31, 35f; monogr.]
II-9
|
23566 |
voorzanger |
voorzanger:
`ne vuerzenger (Q111p Klimmen),
veurzenger (Q111p Klimmen),
vuërzenger (Q111p Klimmen)
|
Een voorzanger [veurzenger,-zinger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18911 |
voorzichtig |
voorzichtig:
vuerzichtig (Q111p Klimmen)
|
rekening houdend met wat er zou kunnen gebeuren, zorg dragend dat er niets verkeerd gaat [listig, roekelijk, voorzichtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33175 |
vorentrekker |
hooghak:
hȳǝghak (Q111p Klimmen)
|
Het gereedschap, een soort hak met een pijlpuntig blad, om pootvoren te trekken. In sommige gevallen, zoals in lijst N 18, werd aan de zegslieden het gevraagde gereedschap alleen getoond op een tekening en werd hun gevraagd het stuk gereedschap te benoemen. In andere gevallen, zoals in lijst N 12 over de aardappelteelt, werd een stuk gereedschap omschreven en werd het doel aangegeven. De opgaven die deze verschillende vragen opgeleverd hebben zijn niet altijd eenduidig te onderscheiden. In dit geval van de vorentrekker blijkt uit de antwoorden dat men het gereedschap en met name de grotere exemplaren, ook kan gebruiken om aan te aarden. Zodoende lopen de termen van dit lemma gedeeltelijk parallel met die uit paragraaf 3. Zie derhalve ook de lemmaɛs Aardaardhak, Aanaardploeg en Aanaardhandploeg [N 18, 43; monogr.]
I-5
|
19712 |
vork |
fourchette:
vəršeͅt (Q111p Klimmen)
|
vork
III-2-1
|
34611 |
vork van de wagen |
vork:
vork (Q111p Klimmen),
vorkele:
vø̜rǝkǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
Het geheel van de twee schuin naar achter lopende balken die boven het asblok bevestigd zijn en waartussen aan de voorzijde de dissel is geplaatst. Deze balken maken deel uit van het voorstel van de langwagen. [N 17, 44b; N G, 70e; JG 1b; JG 1d]
I-13
|
19573 |
vorkenblok |
lepelenschot:
laepelle-sjaot (Q111p Klimmen)
|
blok waarin vorken worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
29670 |
vormbak |
vorm:
vø̜rǝm (Q111p Klimmen)
|
Houten, soms met ijzer beslagen bak waarmee stenen worden gevormd. De vormbak kon wel of niet voorzien zijn van een bodem. De lange zijden van de bak waren doorgaans naar buiten verlengd om als handgrepen te dienen. Zoɛn handvat werd in Q 121 een griff (jref) genoemd. Volgens Persoons (pag. 40/41) was de enkelvorm meestal in ijzer uitgevoerd en had hij een losse, niet uitneembare bodem die voorzien was van gaten. De dubbelvorm was een rechthoekig houten raampje zonder bodem, dat door een schot in twee gelijke vakjes verdeeld was en met dun plaatijzer beslagen werd. Zie afb. 18 en 19.' [N 98, 74; monogr.]
II-8
|