20436 |
wees |
wees:
weis (Q111p Klimmen)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
d`r weesgegroot (Q111p Klimmen),
enne weesgegroet (Q111p Klimmen),
weesgegroet (Q111p Klimmen)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23719 |
weesgegroetkralen |
kleine kralen:
klein kralle (Q111p Klimmen)
|
De Weesgegroet-kralen (53 stuks). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21247 |
weg |
weg:
wɛx (Q111p Klimmen)
|
weg [RND]
III-3-1
|
33698 |
weg over het erf |
vaart:
vārt (Q111p Klimmen)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
23869 |
wegbereiders van de processie |
bijlenmannen:
bielemanne (Q111p Klimmen),
bijlenmanner:
bielemander (Q111p Klimmen)
|
De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
30734 |
wegdassen |
dassen:
dasǝ (Q111p Klimmen),
slechten:
šlɛxtǝ (Q111p Klimmen),
uitwissen:
ūtwesǝ (Q111p Klimmen),
wegstrijken:
wɛxštrīkǝ (Q111p Klimmen)
|
Kwaststrepen in pas aangebrachte verf met behulp van een daskwast wegwerken. [N 67, 76b]
II-9
|
17907 |
weggrissen |
rutschen (du.):
roetse (Q111p Klimmen)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
uitteren:
oettaere (Q111p Klimmen)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
waegwiezer (Q111p Klimmen),
wāēgwiēzer (Q111p Klimmen)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|