30497 |
wisboom |
dakboom:
dāk˱bǫwm (Q111p Klimmen),
dakpaal:
dākpǭl (Q111p Klimmen)
|
De zware paal die met haken aan de panlatten opgehangen wordt en waarop de strodekker staat tijdens het dekken. [N F, 18]
II-9
|
19306 |
wispelturig |
draaibred:
⁄n drieëbraet (Q111p Klimmen)
|
steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27613 |
wisseldienst |
wisselschicht:
wesǝlšix (Q111p Klimmen [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Wisselende dienst voor de diverse werkzaamheden. "Met de draaipost staan" betekent elke week een andere dienst hebben; de eerste week de morgendienst, de tweede week de middagdienst, de derde week de nachtdienst (Vanwonterghem pag. 101). [monogr.; Vwo 288]
II-5
|
25093 |
wisselen |
omwisselen:
omwissele (Q111p Klimmen),
omzetten:
omzètte (Q111p Klimmen),
verwisselen:
verwissele (Q111p Klimmen),
wisselen:
wissele (Q111p Klimmen)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33779 |
wisselen van de tanden |
breken:
brē̜kǝ (Q111p Klimmen)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brē̜kǝ (Q111p Klimmen)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
23582 |
wisselende misgezangen |
wisselende gezangen:
wisselende gezange (Q111p Klimmen),
wisselende misgezangen:
de wisselende mèsgezange (Q111p Klimmen)
|
De wisselende misgezangen [Introïtus, Graduale, Tractus, Alleluia, Sequentia, Offertorium, Communio]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25174 |
wisselvallig weer |
buiig (weer):
bŭŭ-j-ig waer (Q111p Klimmen),
de duivel houdt kermis:
Dit zegt men voor: regen en zonneschijn samen.
d⁄r duvel haat kirmes (Q111p Klimmen),
kwakkellucht:
kwagkelloch (Q111p Klimmen),
regenlucht:
raegeloch (Q111p Klimmen),
het westen inz. regendreiging: t raengelaok (laok = gat).
raengelóch (Q111p Klimmen),
t weer staat te luimen]:
wet neet wat ⁄t wilt (Q111p Klimmen),
⁄t waer is wild (Q111p Klimmen),
vol buien:
de loch zit vol bŭŭ-je (Q111p Klimmen)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
kol:
kǫl (Q111p Klimmen),
ster:
štar (Q111p Klimmen)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
19435 |
wit zand, stooizand |
strooizand:
sjtruizand (Q111p Klimmen),
witte zand:
witte zand (Q111p Klimmen)
|
De witte stof die vroeger op de vloer gestrooid werd (zand, wit zand) [N 79 (1979)]
III-2-1
|