31277 |
zethamer |
volder:
vǫldǝr (Q111p Klimmen),
zethamer:
zęthāmǝr (Q111p Klimmen
[(in verschillende uitvoeringen)]
)
|
Hamer met vierkante kop die de smid gebruikt bij het haaks ombuigen of "scherp innemen" van kanten of uitstekende delen van een smeedstuk. Zie ook afb. 37a-b en het volgende lemma. Volgens de respondent uit L 299 werd de zethamer gebruikt bij het smeden van de ploegkam (plōxkamp) aan de oude Brabantse ploeg. [N 33, 78-79; N 33, 82]
II-11
|
27803 |
zetlat |
waterpaslat:
waterpaslat (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Winterslag, Waterschei]),
zetlat:
zętlat (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een gerende lat die bij de aanleg van steengangen of galerijen op het bestaande gedeelte van het spoor wordt gelegd om op deze wijze te bepalen of men niet van het hellingspercentage afwijkt. Volgens een invuller uit Q 121 had de zetlat een lengte van 3.00 m. Hij werd reeds vooraf in de timmerwerkplaats gemaakt. Nadat de moetlijn was ingevoerd, gebruikte men de zetlat nog maar weinig. [N 95, 706]
II-5
|
27926 |
zetspie |
hering:
hiǝreŋ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Spiekrik waarmee een metalen stijl, bijvoorbeeld een Gutehoffnungshüttestijl, tussen dak en vloer vastgeklemd kan worden. De woordtypen die verwijzen naar een vis zijn terug te voeren op het feit dat de spie een visvormig uiterlijk heeft (Lochtman pag. 83). [N 95, 345; N 95, 760 add.; monogr.; N 95, add.]
II-5
|
17826 |
zetten |
zetten:
zètte (Q111p Klimmen)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
34311 |
zeug met biggen |
kriem:
krēm (Q111p Klimmen)
|
Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.]
I-12
|
33397 |
zeugekooi |
baggenkouw:
baqǝkǫu̯ (Q111p Klimmen),
kriemekouw:
krēmǝkǫu̯ (Q111p Klimmen),
kriemkouw:
krēmkǫu̯ (Q111p Klimmen),
zeugekouw:
zø̄gǝkǫu̯ (Q111p Klimmen)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
19718 |
zeven |
zeven:
zeevə (Q111p Klimmen),
zeve (Q111p Klimmen),
zeven (Q111p Klimmen),
zijen:
ziejje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
bijvoorbeeld van de melk de ziej = de zift
ziejje (Q111p Klimmen)
|
zeven || zeven (van vloeistoffen) || zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)] || ziften
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
zēvǝ (Q111p Klimmen)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
17693 |
zeveren |
sloeveren:
sjlōēvere (Q111p Klimmen),
zeveren:
zeivere (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
27708 |
zeverij |
sieb:
sīp (Q111p Klimmen [Wilhelmina]),
zeverij:
zēvǝri (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Plaats waar de kolen gezeefd worden. [N 95, 14; monogr.]
II-5
|