18863 |
boos |
kwaad:
kaod (Q111p Klimmen),
koad (Q111p Klimmen)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33814 |
boosaardig paard |
chinees:
šenēs (Q111p Klimmen),
duivelskind:
dȳvǝlskent (Q111p Klimmen),
krammes:
kramǝs (Q111p Klimmen),
prij:
pri (Q111p Klimmen)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
21178 |
boot(je) |
roeiboot(je):
rŏĕjboot (Q111p Klimmen)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
theerekje:
teereksjke (Q111p Klimmen)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18785 |
borduren |
borduren:
bordure (Q111p Klimmen),
borduuren (Q111p Klimmen)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
27335 |
boren |
boren:
bǭrǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Algemene benaming voor het maken van boorgaten. Volgens Vanwonterghem (pag. 73) is het woordtype "boren" ook van toepassing op het maken van diepboringen. Het is daarom ook opgenomen in het lemma Diepboren. [N 95, 801; Vwo 167]
II-5
|
29616 |
boren naar klei |
boren:
bǭrǝ (Q111p Klimmen)
|
Door middel van boringen onderzoek doen naar de eventuele aanwezigheid van klei. Daartoe werd een lange, holle buis in de grond gedreven. In L 270 werd de boorbuis opgehangen aan een katrol. Deze werd door de arbeiders een rolkop (rǫlkǫp) genoemd. Het boren naar klei kwam zelden voor omdat de klei doorgaans niet diep zat. De opgave uit L 297 betreft de gresbuizenindustrie. [N 98, 33; monogr.]
II-8
|
21302 |
borg |
borg:
börg (Q111p Klimmen)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
21879 |
borgen |
borgen:
börge (Q111p Klimmen)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
dröpke (Q111p Klimmen),
dröpkə (Q111p Klimmen),
kleint, een -:
een kleintje
e klènt (Q111p Klimmen),
schnaps-je:
snépskə (Q111p Klimmen)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|