22699 |
zondag voor aswoensdag |
vastelavondzondag:
vastelaovendzóndig (Q111p Klimmen)
|
De zondag vóór Aswoensdag, vastenavond [vasteloaëved]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
23534 |
zondagmissaal |
`s zondagsmissaal:
sondigsmèssaal (Q111p Klimmen),
zondagsmissaal:
zondesmissaal (Q111p Klimmen),
zóndesmissaal (Q111p Klimmen)
|
Een kerkboek met misgebeden voor de zondagen en feesten van het kerkelijk jaar [zondagsmissaal(tje)?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23935 |
zondagschender |
die trekt zich niets van de zondag aan:
dae trek zich nieks van der zondig aan (Q111p Klimmen),
zondagsschender:
`ne zóndessjinder (Q111p Klimmen),
zondigschenner (Q111p Klimmen)
|
Iemand die zich niet houdt aan de zondagsrust (zondagschender). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
27619 |
zondagsdienst |
zondagsschicht:
zondǝsšix (Q111p Klimmen)
|
De dienst op zondag. [monogr.]
II-5
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sondigse kleijer (Q111p Klimmen),
zondagse kleren:
zondese kleier (Q111p Klimmen),
Zondesse klei-jer (Q111p Klimmen),
zondesse kleier (Q111p Klimmen)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
cotonnade (fr.) scholk:
kartenate sjolk (Q111p Klimmen),
linnen scholk:
līēne sjòlk (Q111p Klimmen),
zondagse scholk:
zondesse- sjòlk (Q111p Klimmen)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33884 |
zondagsziekte |
zondagskrankte:
zondǝskręŋdǝ (Q111p Klimmen)
|
Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.]
I-9
|
23339 |
zonde |
zonde:
ein zung (Q111p Klimmen),
n zung (Q111p Klimmen),
un zung (Q111p Klimmen),
zung (Q111p Klimmen)
|
Een zonde [zund, zung]. [N 96D (1989)] || zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
23340 |
zonden |
zonden:
zung (Q111p Klimmen)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
32762 |
zonder voor spitten |
buttelen:
bø̜tǝlǝ (Q111p Klimmen),
ombuttelen:
ombø̜tǝlǝ (Q111p Klimmen),
vóór dich graven:
vø̄ ̝ǝr dex ˲grãvǝ (Q111p Klimmen)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|