19551 |
boterlepel |
botersteek:
boterspaan
bòttersjtieëk (Q111p Klimmen),
steker:
boterspaan
sjtaeker (Q111p Klimmen)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19549 |
boterpot |
boterbaar:
voor het bewaren van boter
bòtterbaar (Q111p Klimmen)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterschotel:
bottersjottel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
bòttersjòtel (Q111p Klimmen)
|
botervlootje [DC 23 (1953)], [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32948 |
botteriken |
ledders:
lø̜dǝrǝ (Q111p Klimmen)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
28161 |
bout |
bout:
bǫwt (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
schroef:
šruf (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]
[Domaniale])
|
[N 95, 351; N 95, 746; monogr.; Vwo 173]
II-5
|
29961 |
bouwemmer |
spijstob:
špīstǫp (Q111p Klimmen),
tob:
tǫp (Q111p Klimmen)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
30055 |
bouwgrond |
aanzet:
ānzęt (Q111p Klimmen),
grondfundering:
grontføndēreŋ (Q111p Klimmen)
|
De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (Q111p Klimmen),
akkerland:
akkerland (Q111p Klimmen),
gewande:
gǝwan (Q111p Klimmen),
gǝwanj (Q111p Klimmen),
land:
lant (Q111p Klimmen),
veld:
vɛlt (Q111p Klimmen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
de goede grond:
dǝr gou̯ǝ gront (Q111p Klimmen)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
33798 |
bovenbeen |
bovenbeen:
bǭvǝbęi̯n (Q111p Klimmen)
|
Zie afbeelding 2.21. [N 8, 32.3]
I-9
|