18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblaor (Q111p Klimmen)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
brennen:
de kachel brent (Q111p Klimmen)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brender (Q111p Klimmen)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (Q111p Klimmen),
brandəwien (Q111p Klimmen),
franse:
frànse (Q111p Klimmen)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandhoot (Q111p Klimmen),
brandhout (Q111p Klimmen),
branthoͅu̯t (Q111p Klimmen),
vinkelhout:
vunkelhout (Q111p Klimmen),
vonkelhout:
vunkelhout (Q111p Klimmen),
vøŋkəlhoͅu̯t (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] || Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkast:
brandkas (Q111p Klimmen),
de brandkas (Q111p Klimmen),
kluis:
de kloes (Q111p Klimmen),
kloes (Q111p Klimmen),
klōēs (Q111p Klimmen)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30689 |
brandlamp |
brenlamp:
brɛnlamp (Q111p Klimmen),
brenner:
brɛnǝr (Q111p Klimmen),
prent-brenner:
prɛnt˱brɛnǝr (Q111p Klimmen)
|
Toestel om verf af te branden. Men onderscheidt spiritus- en benzinelampen al naar gelang de brandstof. Zie ook afb. 100. [N 67, 61b; monogr.]
II-9
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandmuur:
brantmūr (Q111p Klimmen),
tussengevel:
tø̜šǝgiǝvǝl (Q111p Klimmen),
tussenmuur:
tø̜šǝmūr (Q111p Klimmen)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brand˱nēǝtǝl (Q111p Klimmen),
-
brandneeətel (Q111p Klimmen),
netel:
niǝtǝl (Q111p Klimmen),
nęi̯ǝtǝl (Q111p Klimmen)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
brandslang:
brandsjlange (Q111p Klimmen),
darm:
derrem (Q111p Klimmen),
sluik:
vgl.Du. Schlauch
sjloek (Q111p Klimmen)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|