e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

Gevonden: 7824
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
brullen brullen: brø̜lǝ (Klimmen) Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
brulziekte brul zijn: (de koe is) brø̜l (Klimmen) Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C] I-11
brunel bruinheilige: Veldeke brunella  broenhellige (Klimmen, ... ) brunella [N 92 (1982)] III-4-3
brutaal assurant: asserant (Klimmen, ... ), frech (du.): vrech (Klimmen) geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)] III-3-1
br√ächepenseel brêchepenseel: brêchepenseel (Klimmen) Penseel dat bij het nabootsen van marmer gebruikt wordt bij het schilderen van het gesteente brêche violette. [N 67, 39d] II-9
bui, regenbui bui: bŭŭ-j (Klimmen), regenbui: raegebŭŭ-j (Klimmen), regenschuil: raegesjōēl (Klimmen), schuil: sjōēl (Klimmen, ... ), ⁄n sjoel (Klimmen), schuil regen: ⁄n sjoel rênge (Klimmen) bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)] III-4-4
buigijzer hoorn: hø̜̄rǝ (Klimmen) Een driehoekig blok ijzer met aan de onderzijde een pin, dat in het aambeeldgat wordt geplaatst en wordt gebruikt om er met behulp van een hamer stukken ijzer op te buigen. Zie ook afb. 26. [N 33, 45-46; N 33, 55] II-11
buik buik: boeak (Klimmen), buk (Klimmen), pens: pans (Klimmen), pęns (Klimmen), zak: zak (Klimmen) buik (lijf) [DC 01 (1931)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41] I-9, III-1-1
buik (spotnamen) bierton: beerton (Klimmen), buikje: buuksjke (Klimmen, ... ), darmen: dèrrem (Klimmen), mangel: mangel (Klimmen), pens: pans (Klimmen), pens (Klimmen), prij: prie (Klimmen), tonnetje: tunneke (Klimmen), zak: zak (Klimmen) buik: spotbenamingen [N 10 (1961)] III-1-1
buikband buikband: būk˱bant (Klimmen  [(meervoud: būk˱bɛŋ)]  ) De band die het dichtst bij het dikste gedeelte van het vat, de buik, wordt aangebracht. Een vat heeft ten minste twee buikbanden; één aan elke kant van het vat. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22c; N E, 42] II-12