34138 |
brullen |
brullen:
brø̜lǝ (Q111p Klimmen)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) brø̜l (Q111p Klimmen)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
24783 |
brunel |
bruinheilige:
Veldeke brunella
broenhellige (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
brunella [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21573 |
brutaal |
assurant:
asserant (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
frech (du.):
vrech (Q111p Klimmen)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30648 |
brÊchepenseel |
brêchepenseel:
brêchepenseel (Q111p Klimmen)
|
Penseel dat bij het nabootsen van marmer gebruikt wordt bij het schilderen van het gesteente brêche violette. [N 67, 39d]
II-9
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
bŭŭ-j (Q111p Klimmen),
regenbui:
raegebŭŭ-j (Q111p Klimmen),
regenschuil:
raegesjōēl (Q111p Klimmen),
schuil:
sjōēl (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
⁄n sjoel (Q111p Klimmen),
schuil regen:
⁄n sjoel rênge (Q111p Klimmen)
|
bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31267 |
buigijzer |
hoorn:
hø̜̄rǝ (Q111p Klimmen)
|
Een driehoekig blok ijzer met aan de onderzijde een pin, dat in het aambeeldgat wordt geplaatst en wordt gebruikt om er met behulp van een hamer stukken ijzer op te buigen. Zie ook afb. 26. [N 33, 45-46; N 33, 55]
II-11
|
17634 |
buik |
buik:
boeak (Q111p Klimmen),
buk (Q111p Klimmen),
pens:
pans (Q111p Klimmen),
pęns (Q111p Klimmen),
zak:
zak (Q111p Klimmen)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
bierton:
beerton (Q111p Klimmen),
buikje:
buuksjke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
darmen:
dèrrem (Q111p Klimmen),
mangel:
mangel (Q111p Klimmen),
pens:
pans (Q111p Klimmen),
pens (Q111p Klimmen),
prij:
prie (Q111p Klimmen),
tonnetje:
tunneke (Q111p Klimmen),
zak:
zak (Q111p Klimmen)
|
buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32316 |
buikband |
buikband:
būk˱bant (Q111p Klimmen
[(meervoud: būk˱bɛŋ)]
)
|
De band die het dichtst bij het dikste gedeelte van het vat, de buik, wordt aangebracht. Een vat heeft ten minste twee buikbanden; één aan elke kant van het vat. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22c; N E, 42]
II-12
|