29813 |
kleine stenen |
facadestenen:
fasātstī̄n (K359p Koersel)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
ixemgikl"geͅlt (K359p Koersel)
|
ik heb geen kleingeld [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
32681 |
klemmateriaal |
spij/spie:
spę̄i (K359p Koersel)
|
Met allerlei materialen werden kouter, voorschaar en voorsteun van de ploeg op de ploegbalk vastgezet. Hierdoor bleven deze onderdelen verwisselbaar of verstelbaar. Welk materiaal men gebruikte, blijkt uit de opgaven. [N 11, 31.III.b; N 11A, 140b]
I-1
|
21353 |
kletsen |
babbelen:
Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.
ba͂bələ (K359p Koersel),
klanderen:
klaonərə (K359p Koersel),
parlesanten (<sp.):
`ronddrentelen zonder iets te doen als men weg moet`
parlesanten (K359p Koersel),
zagen:
hè zaagt (K359p Koersel),
zeveren:
he zieëvert (K359p Koersel)
|
babbelen [ZND A1 (1940sq)] || Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
21549 |
kletsen [onnozele praat vertellen] |
flauwe praat vertellen:
hij vertelt flauwe praat (K359p Koersel),
liegen:
he liegt (K359p Koersel),
niet weten wat men zegt:
he wit nie wat em zit (K359p Koersel)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)], [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klitsoor:
kledzūr (K359p Koersel)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
kletswijf:
kletswijf (K359p Koersel)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
20720 |
kliekje |
opgewarmd:
Syst. Frings
oͅp˃gəwɛrmt (K359p Koersel)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20950 |
klokhuis |
hart:
härt (K359p Koersel),
pit:
pit (K359p Koersel)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
23281 |
klooster |
klooster:
klŭstər (K359p Koersel)
|
Een klooster. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|