17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
bakəbōͅrt (K359p Koersel)
|
bakkebaarden [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakə (K359p Koersel),
bàkkə (K359p Koersel)
|
bakken [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
25476 |
bakkerij |
bakhuis:
bakhuis (K359p Koersel),
bakkerij:
bakkerij (K359p Koersel)
|
Onder bakkerij wordt hier verstaan de ruimte waar het brood wordt gebakken, dus niet de bakkerszaak of bakkerswinkel. De "bakhuis"-opgaven in dit lemma duiden heel waarschijnlijk op een vrijstaand gebouwtje of een deel van het boerenhuis waarin de bakoven en de baktrog zich bevinden. Voor het lemma ''bakhuis'' zie men echter wld i agrarische terminologie 3. [N 29, 105a; N 29, 105e; monogr.]
II-1
|
25473 |
bakkersbroek |
bakkersboks:
bakkersbroek (K359p Koersel)
|
Volgens de informant van L 321 is de "bakersboks" wit met een blauw ruitje. De stof waarvan die gemaakt is, is katoen [N 29, 102e]
II-1
|
25470 |
bakkersjas |
bakkersjas:
bakkersjas (K359p Koersel)
|
In vraag N 29, 102b wordt gevraagd naar de "jas van blauwe stof". Uit de antwoorden blijkt dat die jas niet altijd blauw is. De respondent uit L 321 geeft als aanvulling dat het bakkersjasje wit is, met een staand kraagje, ronde punten en kort. De respondent uit L 292 heeft het over een witte jas met blauwe strepen. Verder blijkt uit het aantal "kiel"-opgaven dat de bakkersjas ook wel een kielvorm kan hebben. En de typen "scholk", "voorschoot" wijzen op een kledingstuk dat de bakker voor zich vastbindt. [N 29, 102b; N 29, 102a; N 29, 102f; monogr.]
II-1
|
25490 |
bakkerskrekel |
krekel:
krekel (K359p Koersel)
|
De huiskrekel die in de bakkerij veel voorkomt. Hij vertoeft graag bij de haard of de oven. [N 29, 101]
II-1
|
25469 |
bakkersmuts |
pots:
pòts (K359p Koersel),
pǫts (K359p Koersel)
|
[N 29, 102a]
II-1
|
25603 |
baksel |
baksel:
baksǝl (K359p Koersel)
|
Hoeveelheid deeg die in één keer gebakken wordt. Het kan hier gaan om een grotere of kleinere hoeveelheid deeg. De hoeveelheid kan blijkens de opgaven een "moelde" (= baktrog), een pond (zie woordtype "pundel"), "voor één brood" zijn, of minder bepaald een "klomp", "kneedsel" enz. zijn. "malood" duidt op een hoeveelheid baksel, gemalen graan, dat in een bakzak naar de molen gaat. Ook Weyns (blz. 37) maakt melding van het gebruik van een bakzak. Op de vooravond van het bakken moest deze bakzak terug zijn van de molen: door het malen verkreeg het meel een zekere warmtegraad en moest afkoelen, voordat het in de baktrog ging. [L 32, 50; rnonogr.]
II-1
|
29808 |
baksteen |
baksteen:
bakstī̄n (K359p Koersel),
brik:
brek (K359p Koersel),
steen:
stī̄n (K359p Koersel)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
moel:
mujl (K359p Koersel),
mul (K359p Koersel),
trog:
trōx (K359p Koersel)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|