22316 |
onnozele-kinderendag |
onnozele-kinderen:
onnozele kinderen (K359p Koersel)
|
De dag waarop de kinderen zich als vader en moeder verkleden (28 december) [oudvaaierkensdag, vaderkensdag, alderkinderen, onnozele kinderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20581 |
ontbijt |
koffie, de -:
koffie (K359p Koersel),
morgendkost:
márágát koͅst (K359p Koersel),
morgenkost:
mergekost (K359p Koersel),
morgenkost (K359p Koersel),
morgenskost:
meurgeskost (K359p Koersel),
murgeskost (K359p Koersel),
ontbijt:
ontbijt (K359p Koersel)
|
de eerste maaltijd van de dag [ZND 40 (1942)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 8 uur [ZND 18G (1935)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: morgen [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
peperkoek (K359p Koersel),
pèperkok (K359p Koersel),
}pɛəpərkuk (K359p Koersel)
|
peperkoek [N 29 (1967)], [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33682 |
onvruchtbare grond |
slechte grond:
slɛxtǝ grǫnt (K359p Koersel),
slɛxtǝ grǭnt (K359p Koersel)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kween:
kwēǝn (K359p Koersel),
muntige:
møntegǝ (K359p Koersel)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
17973 |
onwel |
niet goed:
nie goed (K359p Koersel)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
20736 |
ooftvlaai |
ooftvlaai:
Syst. Frings
ūft˃vlōͅi̯ (K359p Koersel)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
u.əgən (K359p Koersel),
ux (K359p Koersel, ...
K359p Koersel),
ūx (K359p Koersel)
|
ogen [RND] || oog [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
lonklappen:
lo.ŋklapǝ (K359p Koersel)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
oogscheel:
oeëgscheel (K359p Koersel)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|