e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koersel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onnozele-kinderendag onnozele-kinderen: onnozele kinderen (Koersel) De dag waarop de kinderen zich als vader en moeder verkleden (28 december) [oudvaaierkensdag, vaderkensdag, alderkinderen, onnozele kinderen]. [N 88 (1982)] III-3-2
ontbijt koffie, de -: koffie (Koersel), morgendkost: márágát koͅst (Koersel), morgenkost: mergekost (Koersel), morgenkost (Koersel), morgenskost: meurgeskost (Koersel), murgeskost (Koersel), ontbijt: ontbijt (Koersel) de eerste maaltijd van de dag [ZND 40 (1942)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 8 uur [ZND 18G (1935)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: morgen [ZND 18G (1935)] III-2-3
ontbijtkoek, peperkoek peperkoek: peperkoek (Koersel), pèperkok (Koersel), }pɛəpərkuk (Koersel) peperkoek [N 29 (1967)], [ZND 40 (1942)] III-2-3
onvruchtbare grond slechte grond: slɛxtǝ grǫnt (Koersel), slɛxtǝ grǭnt (Koersel) Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.] I-8
onvruchtbare koe kween: kwēǝn (Koersel), muntige: møntegǝ (Koersel) In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11
onwel niet goed: nie goed (Koersel) hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] III-1-2
ooftvlaai ooftvlaai: Syst. Frings  ūft˃vlōͅi̯ (Koersel) Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)] III-2-3
oog oog: u.əgən (Koersel), ux (Koersel, ... ), ūx (Koersel) ogen [RND] || oog [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1
oogkleppen lonklappen: lo.ŋklapǝ (Koersel) Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.] I-10
ooglid oogscheel: oeëgscheel (Koersel) een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)] III-1-1