34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxøbzbū.r (K359p Koersel)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
schapenvet:
Syst. Frings
sxøpəfɛt (K359p Koersel)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34494 |
scharrelen |
krabben:
krabǝn (K359p Koersel),
scharren:
sxārǝn (K359p Koersel)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭ.zǝl (K359p Koersel)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17729 |
scheel zien |
lonken:
Bet: schiel kieken.
lounken (K359p Koersel)
|
lonken (uitspraak en betekenis) [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
34587 |
schei |
schei:
sxē̜ (K359p Koersel),
scheien:
sxē̜.ǝn (K359p Koersel)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
17728 |
schemeren van de ogen |
sterogen:
stēͅrugə (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
het vallen van de avond:
t vallə van d`n oavend (K359p Koersel)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
vars:
vars (K359p Koersel)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
schuppe (K359p Koersel),
schø.ppə (K359p Koersel),
sxøpən (K359p Koersel)
|
scheppen [ZND 25 (1937)], [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|