30685 |
schuurpapier |
schuurpapier:
sxūrpapīr (K359p Koersel),
zandpapier:
zantpapīr (K359p Koersel)
|
Stug papier dat aan één zijde met glaspoeder of amaril beplakt is en gebruikt wordt voor het gladschuren van hout. Men onderscheidt bij schuurpapier verschillende korreldiktes. [N 67, 60a; L 42, 44; monogr.]
II-9
|
33416 |
schuurpoort |
schuurdeur:
sxȳrdø̄.r (K359p Koersel)
|
De grote dubbele deur die toegang geeft tot de schuur en de mogelijkheid biedt met de oogstwagens tot op de dorsvloer te rijden. Meervoudige opgaven benoemen de beide poortvleugels. Voor de behandeling van de namen van de poortvleugels en van het sluitwerk van de poort zie de paragraaf over de grote toegangspoort van de boerderij, par. 4.1. Zie ook het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en, voor de benaming dendeurtje, ook het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.12). Vergelijk ook de betekeniskaart van poort "schuurpoort" en "hek" in de aflevering over de landerijen (I.8). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 12 bij het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 51a; N 4, 37; JG 1a en 1b; A 10, 7b; Gwn 4, 10; monogr.]
I-6
|
34117 |
scrotum |
beurs:
bǫrs (K359p Koersel)
|
Teelzak van de stier. [JG 1a, 1b]
I-11
|
34522 |
seksen |
sekken:
sękǝ (K359p Koersel)
|
Bij kuikentjes de haantjes van de hennetjes afzonderen en ze vervolgens doden. Haantjes zijn er minder nodig en het is onvoordelig om die lang eten te blijven geven. [N 19, 58; JG 1a, 1b]
I-12
|
20962 |
selderij |
selderie:
seͅldəri (K359p Koersel)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
21256 |
servituut |
servituut (<lat.):
ne servitűt (K359p Koersel)
|
Hoe heet een weg, die vanaf de straat toegang geeft tot een akker, die anders niet zou te bereiken zijn? [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
20879 |
sigaar |
sigaar:
sigaar (K359p Koersel)
|
sigaar [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
28694 |
sikkel |
sikkel:
sø̜kǝl (K359p Koersel),
zichel:
zexǝl (K359p Koersel),
zixǝl (K359p Koersel),
zikkel:
zikǝl (K359p Koersel)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
20791 |
sinaasappel |
appelesien:
applesien (K359p Koersel),
appələsien (K359p Koersel),
appelsien:
appelsien (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
sinaasappel [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33981 |
singel |
riem van de zadel:
rī.m van dǝ zǭl (K359p Koersel),
singel:
seŋǝl (K359p Koersel),
zadelriem:
zǭlrīm (K359p Koersel)
|
Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.]
I-10
|