22085 |
stro |
strooi:
strui̯ (K359p Koersel)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
bijeenbinden:
binbenǝ (K359p Koersel)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sli (K359p Koersel),
slī (K359p Koersel),
slīk (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
18106 |
strontje |
weern:
wVn (K359p Koersel),
Volksremedie: de ogen wassen met water van een gracht of vliet.
wä:n (K359p Koersel)
|
hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
stobben:
støpǝ (K359p Koersel)
|
Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
II-1
|
25575 |
strooimeel |
stuifmeel:
stø̜̄fmēl (K359p Koersel)
|
Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.]
II-1
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strosǝl (K359p Koersel)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
bladerstrooisel:
blō.rstrosǝl (K359p Koersel),
bosspellen:
bǫsspɛlǝn (K359p Koersel),
haagstrooisel:
hāxstrosǝl (K359p Koersel),
hāxstrǭsǝl (K359p Koersel),
hei:
hē̜ (K359p Koersel),
spellen:
spɛln (K359p Koersel),
spɛlǝ (K359p Koersel),
strooisel:
strosǝl (K359p Koersel),
vlaggen:
flagǝ (K359p Koersel),
flagǝn (K359p Koersel)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
de stronten uiteendoen:
dǝ stro.ntǝn oti.du.n (K359p Koersel)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strooien:
strōn (K359p Koersel)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|