id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22861 | trommeltje | trommeltje: trymḷkə (Koersel) | trommeltje [RND] III-3-2 |
34198 | trommelzucht | dik staan: (de koe) stit dik (Koersel), opgelopen (volt. deelw.): ǫpgǝlūpǝ (Koersel) | Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.] I-11 |
33595 | tros vruchten | drieling: troe-iling (Koersel) | tros [ZND 32 (1939)] I-7 |
33959 | trossen | versieringen: vǝrsīreŋǝ (Koersel) | Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13] I-10 |
19317 | trots | fier: fier (Koersel), hovaardig: hoovèërdig (Koersel) | groots [ZND 24 (1937)] III-1-4 |
34289 | tuieren | tuieren: tø̜̄u̯rn (Koersel) | Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11 |
34296 | tuierhamer | tuierhamel: tø̜̄u̯rhāmǝl (Koersel) | De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15] I-11 |
34293 | tuierpaal | staak: stǭk (Koersel), tuierpaal: tø̄rpau̯ǝl (Koersel), tuierstaak: tø̜̄u̯rstāk (Koersel), tø̜i̯ǝrstāk (Koersel), tø̜i̯ǝrstǭk (Koersel) | De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11 |
34291 | tuierplaats | tuier: tø̜i̯r (Koersel) | Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.] I-11 |
33593 | tuinkers | kerssalade: kersslaot (Koersel) | I-7 |