33788 |
uier |
uier:
ui̯ǝr (K359p Koersel),
ø̜u̯ǝr (K359p Koersel),
˙ø̜i̯ǝr (K359p Koersel)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
24260 |
uil |
uil:
nən øͅjl (K359p Koersel)
|
uil [ZND A2 (1940sq)]
III-4-1
|
19652 |
uit de as gezeefde kolen |
kooltjes:
keulkəs (K359p Koersel)
|
Hoe heet het overblijfsel van verbrande kolen dat nog eens kan branden ? [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
22001 |
uit de tegengestelde richting dan die van de losplaats aankomen |
van achter terug:
van achter terug (K359p Koersel)
|
Hoe zegt men: uit een richting tegengesteld aan die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
25567 |
uitdrogen |
schraal worden:
sxrǭl wɛ̄rǝ (K359p Koersel)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.]
II-1
|
32709 |
uiteenploegen |
uiteenrijden:
ø̜tiǝrę̄.ǝn (K359p Koersel)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
natuur:
natȳr (K359p Koersel)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
17854 |
uitglijden |
ritsen:
ritsen (K359p Koersel),
uitritsen:
eutritsen (K359p Koersel),
uitschampen:
øͅtsxampən (K359p Koersel),
øͅYtsxampn (K359p Koersel)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ø̜tkō.mǝ (K359p Koersel)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21953 |
uitkomen van de eieren |
kippen:
kippen van de eieren (K359p Koersel)
|
Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|