34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryi̯ǝ (K359p Koersel)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
bry(3)̄r (K359p Koersel)
|
Een broeder. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
broeder:
bryǝr (K359p Koersel)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
21952 |
broedhokje |
bak:
zijne bak (K359p Koersel)
|
Hoe heet verder: broedhokje, broedvak? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24133 |
broedsel |
broedsel:
brou̯tsǝl (K359p Koersel)
|
[L A2, 357; monogr.]
I-12
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
brok (K359p Koersel),
brōk (K359p Koersel),
bruk (K359p Koersel)
|
broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)]
III-1-3
|
33985 |
broekkettingen |
kettingen:
kęteŋ (K359p Koersel)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
18397 |
broeksriem? |
riem:
reim (K359p Koersel)
|
riem [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄.stex (K359p Koersel)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
sturig:
størex (K359p Koersel)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|