33801 |
haarkrans |
haarband:
hōǝrba.nt (K359p Koersel)
|
Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17574 |
haarscheiding |
streep:
strīp (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haargetuig:
hǭrgǝtøi̯x (K359p Koersel),
haarkruin:
hǭrkrø̜i̯n (K359p Koersel),
haarspit:
hǭrspē.t (K359p Koersel)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17581 |
haarwrong |
dot:
tōt (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18986 |
haast hebben |
zich spoeden:
spoën (K359p Koersel)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gepresseerd:
gepresseerd (K359p Koersel)
|
haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (K359p Koersel)
|
hagelen [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
ha͂gəlstīən (K359p Koersel)
|
hagelsteen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hagelsteyne (K359p Koersel)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (K359p Koersel)
|
hagel [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|