34249 |
karnen |
botter stoten:
[botter] štǭǝtǝ (L432a Koningsbosch),
draaien:
drīi̯ǝ (L432a Koningsbosch)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
stoter:
štyǝtǝr (L432a Koningsbosch)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
bottervaatje:
[botter]vɛtjǝ (L432a Koningsbosch),
stootbaar:
štoǝtbār (L432a Koningsbosch),
štuǝtbār (L432a Koningsbosch)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
24179 |
kauw |
dool:
dāōl, dölke (L432a Koningsbosch),
dooltje:
dāōl, dölke (L432a Koningsbosch)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazuifel (L432a Koningsbosch)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kêl (L432a Koningsbosch),
strot:
stroat (L432a Koningsbosch)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (L432a Koningsbosch)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkdeukske (L432a Koningsbosch)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
kelklepeltje:
kelklepleke (L432a Koningsbosch)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinne (L432a Koningsbosch)
|
kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|