33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē̜ ̞š[stal] (L432a Koningsbosch)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
23944 |
paasbiecht |
paasbiecht:
Paosbiech (L432a Koningsbosch)
|
De Paasbiecht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24362 |
pad |
kroddel:
kroddel (L432a Koningsbosch)
|
pad [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
24293 |
paling, aal |
aal:
āol (L432a Koningsbosch),
geen verschil
āol (L432a Koningsbosch)
|
aal, paling [DC 10 (1941)]
III-4-2
|
18295 |
pantoffel |
pantoffel:
pantoffele (L432a Koningsbosch)
|
Hoe noemt men de pantoffels? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
pap:
pap (L432a Koningsbosch)
|
pap [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
23900 |
paradijs |
paradijs:
paredies (L432a Koningsbosch)
|
Het Paradijs [et paredies]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23283 |
parochie |
parochie:
parochie (L432a Koningsbosch)
|
Een parochie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pestoeër (L432a Koningsbosch)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pastorie (L432a Koningsbosch)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|