24120 |
barmsijs |
berpje:
bɛrfkə (L265e Koningslust)
|
sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reͅi̯gər (L265e Koningslust)
|
reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalg:
zwaləx (L265e Koningslust)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24124 |
bonte kraai |
bonte kraai:
boŋkə krɛi̯ (L265e Koningslust),
bonte kraan:
bontə krōͅn (L265e Koningslust)
|
kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
špɛxt (L265e Koningslust)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
pieper:
pipər (L265e Koningslust)
|
boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24135 |
buizerd |
buizerd:
bøͅi̯zərt (L265e Koningslust)
|
buizerd (54 grote, plompe, slome vogel; brede vleugels en korte staart; vaak op paaltjes in weilanden; vaak te zien; broedt zeldzaam in bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24142 |
ekster |
egerst:
ēͅgərst, ēͅŋərst (L265e Koningslust)
|
ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24144 |
fazant |
fazant:
fəzant (L265e Koningslust)
|
fazant (83 bekende jachtvogel; hen bruin en kleiner dan de kleurige haan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24150 |
geelgors |
gele schrijver:
gēͅlə šrīu̯ər, šrīvər (L265e Koningslust)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|