24229 |
ransuil |
ransuil:
ransy(3)̄l (L265e Koningslust)
|
uil: ransuil (36 oorpluimpjes, bijna alleen in mastbossen; broedt in oud kraaienest; roep [oe-oe-oe-oe] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24231 |
rietgans |
gans:
gōͅs (mv) (L265e Koningslust)
|
rietgans (± 80 zwarte bek met gele rand; meer in het binnenland; roep lager dan grauwe gans [119a] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24234 |
ringmus |
huiskets:
hūskɛts (L265e Koningslust)
|
ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24235 |
roek |
roek:
ruk (L265e Koningslust)
|
roek (46 bekende vogel; zwart met paarsige glans; kale rand boven aan de snavel; broedt in kolonies; leeft in troepen; roep [kao-kao-kao], [waaak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24236 |
roerdomp |
roerdomp:
rōrdoͅmp (L265e Koningslust)
|
roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
ruətboͅršə (L265e Koningslust)
|
roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24238 |
roodborsttapuit |
krisje:
geluidnaabootsend (HC)
krešə (L265e Koningslust)
|
roodborsttapuit (12,5 rode borst; zomervogel; overal op het veld waar het wat ruig is; zit meestal op paaltje of draad; verborgen nest in greppel; roep [fiet-krt-krt] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24242 |
sijs |
sijs:
seͅi̯s (L265e Koningslust)
|
sijs (12 groenig, maar man heeft zwart petje en sikje; alleen trek- en wintervogel, dan in dichte danszwermen, meest bij elzen; zeer geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24247 |
sperwer |
havik:
hāvek (L265e Koningslust),
roofvogel:
rōfvōgəl (L265e Koningslust),
stootkop:
štuətkop (L265e Koningslust)
|
sperwer / havik (35 / 55 vrij ronde vleugels en lage staart; gestreepte onderkant, gele ogen; komen onverwachts laag aanvliegen en grijpen dan de verraste prooi; de kleine soort vaak op trek; s winters ook in stad en dorp; de grote broedt zeldzaam in g [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
šprōͅn (L265e Koningslust)
|
spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|