17730 |
scheel |
scheel (bn.):
šēͅl (Q167p Koninksem)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šēn (Q167p Koninksem)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
schaars:
šoas (Q167p Koninksem)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (Q167p Koninksem)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
25023 |
schemering, valavond |
duister:
duister (Q167p Koninksem)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
še.ŋkəl (Q167p Koninksem)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
schujpe (Q167p Koninksem),
sjueppen (Q167p Koninksem)
|
scheppen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
18298 |
scheren |
scheren:
šēͅra (Q167p Koninksem)
|
scheren [inf.] [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šá.rǝp mǭ.kǝ (Q167p Koninksem)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
26397 |
scheut |
kijn:
kęi̯n (Q167p Koninksem)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|